Ziet gij de zwarte leeuw niet rijzen, zo fier op’t trotse gouden veld?
Ziet gij zijn forse reuzenklauwen, waarvan één slag de vijand velt?
Ziet gij de bloed’ge ogen gloeien?
Ziet gij zijn maan zo breed verward?
Die leeuw is onze leeuw van Vlaand’ren, die rustend nog de wereld tart.
Hij sloeg zijn klauwen op het oosten , en’t oosterheir vloog sidd’rend heen.
Zijn klauw vernielde d’halve mane, van d’ ongetemde saraceen!
Dan toog hij verder naar het westen, en schonk hun dapperheid te loon , aan d’onversaagdsten zijner zonen, een konings of een keizerskroon.
Hij sluimert nu der walen koning.
Beknell’hem hem vrij in ijzren band.
Hij sturen nu zijn roversbenden, tot op des leeuwen vaderland.
Maar zo de leeuw ontwaakt, gij rov’ren,wordt ge allen door zijn klauw verscheurd,dan wordt uw trotse wite lelie,
door hem met bloed en slijk besmeurt!
(J.De Laet)