Gounods vader was een kunstschilder en graveur in Parijs, die echter stierf toen Charles nauwelijks vijf jaar was (geboren op 17 juni 1818). Zijn moeder was een voortreffelijke pianiste en dus uiteraard zijn eerste muzieklerares. Terwijl hij klassieke filologie studeert, volgt hij verder pianoles bij Reicha.
Tenslotte kiest hij definitief voor een muzikale loopbaan, en laat zich inschrijven aan het Conservatorium. Een tweede en eerste “Prix de Rome” brengen de traditionele tweejaarse studiebeurs op in Rome. Daar bestudeert hij vooral Palestrina, wat zijn sporen nalaat als hij terug in Parijs is: hij wordt kerkorganist en kerkkoorleider , gaat een jaar theologie studeren en componeert missen.
Naast Palestrina boeien hem vooral Mendelssohn, Schumann en Berlioz. Enkele opera’s, oratoria en symfonieën vinden geen weerklank, tot hij plots uitpakt met “Faust” op een libretto van Bonnier en Carré naar Goethe. De volgende opera’s waren echter geen lang leven meer beschoren, op uitzondering van “Mireille” en “Roméo et Juliette”. Hij ontvlucht het oorlogsgeweld door naar Londen te trekken, waar hij drie jaar lang een liefdes-verhouding heeft met ene Mevrouw Weldon.
Franse vrienden van zijn vrouw ontvoeren hem echter en brengen hem terug naar de wettige haard. Blijkbaar gelouterd wijdt hij zich hoofdzakelijk aan geestelijke werken, tot zijn dood in 1893 (18 oktober).