Schuberts nogal serene van groot zelfvertrouwen getuigende octet voor strijkkwartet, contrabas, klarinet, hoorn en fagot uit 1824 is in tweeërlei betekenis uniek. Het is zijn enige werk voor acht uitvoerenden en geen enkele andere componist heeft voor dezelfde bezetting geschreven.
Het werk werd op verzoek van een Weense edelman, Ferdinand Troyer geschreven. Deze was zelf klarinettist en wilde graag over een werk beschikken naast het Septet van Beethoven dat destijds erg populair was. Schubert voltooide het stuk 1 maart 1824, maar het werd pas in 1827 voor het eerst uitgevoerd en het duurde nog zesentwintig jaar voordat het in druk verscheen. Ondanks de vrij bescheiden opzet werd de reikwijdte mee bepaald door Schuberts wens om een echt ‘grote’ symfonie te schrijven; dat resulteerde tenslotte in de Negende. Wat zo tot stand kwam, is een brok feestelijke, lyrische muziek waarin melodie en kleur worden gevierd.
De zes delen van het Octet duren ruim een uur, maar het werk is zo luchthartig dat de tijd voorbijvliegt. In de langzame adagio inleiding worden de acht instrumenten afzonderlijk en in combinatie voorgesteld, waarna ze samen een sprankelend allegro spelen.
In het vierde en op één na langste deel, een andante con variazioni, maakt Schubert net als Beethoven eerder van de op een volksliedje dat ook in zijn opera Die Freunde von Salamanka voorkomt gebaseerde variatievorm, net als in de achttien mate lange langzame inleiding – andante molto – van de finale. Het op één na laatste deel is een charmant, maar wat treurig menuet. Erg aantrekkelijk is Schuberts fijnzinnige, allerminst gedwongen aandoende contrapunt en, zoals steeds, zijn concentratie op liedachtige melodiek. Maar het opmerkelijkst aan het Octet is de schijnbaar moeiteloze combinatie van in potentie moeilijk verenigbare instrumentale kleuren, waarbij viool en klarinet de hoofdrollen vervullen.
http://youtu.be/OTHKH-Fy5No