François-Joseph Gossec werd geboren op 17/01/1734 in Vergnies, een Henegouws dorp dat als onderdeel van de enclave van Barbençon tot Frankrijk behoorde. Toen hij 6 jaar was, zong hij mee in het koor van de bedevaartskerk te Walcourt bij Charleroi in de Oostenrijkse Nederlanden en later in de St.-Aldegondekerk in de Franse grensstad Maubeuge.
Daar werd hij lid van een klein orkest van de St.-Pieterskerk dat door muziekdirecteur Jean Vanderbelen geleid werd. Van hem kreeg hij zijn eerste lessen viool, piano, harmonie en compositie. In 1742 werd hij opgenomen in het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal (Antwerpen) en kreeg daar verdere lessen van André-Joseph Blavier. In deze omgeving was hij zeer gelukkig maar hij verloor contact met zijn eigen familie. Ook toen hij in 1792 en 1793 een rondreis door het bezette België maakte, zag hij zijn ouders en andere familieleden niet terug. In 1751 ging hij met een aanbevelingsbrief van Blavier naar Parijs bij Jean-Philippe Rameau, de toenmalige orkestleider van het privéorkest van Alexandre-Joseph Le Riche de la Pouplinières. Rameau nam hem aan als lid van zijn orkest.
Na Rameaus afscheid van het orkest in 1754 werd Johann Stamitz ijlings aangezocht als dirigent van het muziekensemble. Stamitz maakte Gossec, die vaak zelf dirigeerde, vertrouwd met de ontwikkelingen van de Mannheimer Schule, gekenmerkt door een homofone schriftuur in de symfonie en indrukwekkende dynamische effecten waarin een speciale rol was weggelegd voor klarinetten, bassethoorns en andere blaasinstrumenten. Na het vertrek van Stamitz naar Mannheim in 1756 werd Gossec dirigent van het orkest tot aan de dood van zijn mecenas, de la Pouplinières, in 1762.
In 1758 huwde hij de zangeres Marie-Elisabeth Georges. Hun zoon werd in 1760 geboren.
Gossec componeerde kamermuziek en daarna symfonieën. De eerste 6 symfonieën publiceerde hij in 1756 als opus 3. Als 25-jarige besloot hij een groot werk te componeren, een Requiem – Grande Messe des Morts. In mei 1760 ging deze 90 minuten durende dodenmis in première in de Eglise Jacobine in de Rue St.-Jacques in Parijs en maakte Gossec op slag beroemd.
Van 1762 tot 1769 nam hij de leiding over van de kapel van de prins van Condé Louis-Joseph de Bourbon te Chantilly en vanaf 1766 eveneens de leiding van de kapel van de prins van Conti Louis-François de Bourbon. Met deze orkesten oogstte hij veel succes. Met zijn opera’s daarentegen had hij minder geluk, onder andere door de slechte libretti en de dominantie van zijn tijdgenoten André Ernest Modeste Grétry en Christoph Willibald Gluck op dit terrein.
Van 1769 tot 1773 was hij directeur van het orkest Concert des Amateurs, dat zich vooral met de uitvoering van contemporaine composities bezighield en spoedig in heel Europa beroemd werd. Tussen 1773 en 1777 was hij samen met Simon Leduc en Pierre Gaviniès ook directeur van de Concerts Spirituels. Dit bood hem de kans zijn eigen composities en die van zijn vrienden ten gehore te brengen. In 1775 kreeg hij een onderscheiding als ‘maître de la musique’.
Vanaf 1778 werkte hij aan de Academie de Musique als koordirigent en vanaf 1780 als tweede directeur. In 1784 kwam hij aan het hoofd te staan van de nieuw gestichte École de chant. Een verdere compositorische mijlpaal was het Te Deum van 1779, gecomponeerd bij de zwangerschap van Marie-Antoinette van Oostenrijk (Maria Antonia Josepha von Habsburg-Lothringen).
Ondanks eerdere steun door adellijke mecenassen hing hij enthousiast de ideeën van de Franse Revolutie aan. In 1790 componeerde Gossec een Te Deum voor mannenkoor en harmonieorkest voor de federale ceremonie op het Champ de Mars ter gelegenheid van de 14 juli.
De zeer productieve Gossec werd aangesteld als de officiële componist van de Franse Revolutie. Zijn Marche lugubre n.a.v. de dood van Honoré Gabriel de Riqueti, comte de Mirabeau in september 1790 werd een standaardwerk in het muziekrepertoire ten tijde van de revolutie.
Hij overleed op 16/02/1829 in Passy bij Parijs.
https://youtu.be/M9PCXsbKNmk