Goede Vrienden,
Vorige week gaven we een toelichitng over het recente Vaticaanse document Fiducia supplicans, dat de resten van trouw aan de kerkelijke leer, het Evangelie van Jezus en de erfenis van Benedictus XVI vernietigt. Nu vervolgen we onze overweging over de vierde eigenschap van ons mens zijn: we zijn hartstochtelijk door God bemind. We willen dit verder toelichten met teksten uit het bijzondere boek midden in de bijbel, het Hooglied, dat we kunnen lezen als een uiting van Gods hartstochtelijke liefde voor ons.
De eerste zin, na de titel, bestaat uit drie woorden (jissjakeni minnesjikoot pihoe), aldus vertaald: “Dat hij mij kusse met kussen van zijn mond”. Ze verwijzen naar hetzelfde. Het voorwerp van het werkwoord kussen zijn natuurlijk kussen. En dat doen we niet met de voeten of de vuist, maar met de mond. Er staat eigenlijk niet rechtstreeks : “kus mij met kussen” maar: “met een beetje kussen” (minnesjikoot). Een totale omhelzing van God kunnen we nu nog niet aan, daarvoor moeten we eerst sterven. Niets wat aards is kan deelnemen aan de volle glorie van het Rijk der hemelen.
De enorme populariteit van dit Bijbelboek komt helemaal niet voort uit de sensuele, erotische beschrijvingen als pikante profane literatuur, maar van de overdrachtelijke interpretaties. We kunnen het Hooglied noemen: een hemelse symfonie van aardse liefde. De menselijke liefde wordt acht hoofdstukken lang onbevangen bezongen. Seksualiteit en erotiek zijn als menselijke aangelegenheden in zich goede gaven. Hier wordt de trouwe liefde bezongen, uniek en exclusief als persoonlijke ontmoeting, gericht op geheel de persoon: “Draag mij als een zegel op uw hart, als een zegel aan uw arm, want sterk als de dood is de liefde” (8, 6). “Ik ben van mijn lief, naar mij gaat zijn verlangen uit (7, 11; zie ook 1, 16-17; 2, 16; 3, 4; 6, 3). Het is een liefde die zichzelf kan vergeten, een zelfgave: “…wek mijn geliefde niet, maar laat haar sluimeren zolang ze wil” (2, 7 en parallellen). Ook de gelijkwaardigheid van man en vrouw komt sterk naar voren. Het meisje treedt vrij en zelfbewust op. Ze komt eerst aan het woord en is zelfs de hoofdpersoon. Het hoger geciteerde vers 7, 11 klinkt als een herwonnen paradijs, het omgekeerde van de straf in Genesis 3, 16, dat spreekt over de onderdrukking.
(https://bijbel.nbv21.nl/bijbel/NBV21/SNG.7/Hooglied-7/)
In het Hooglied herkennen we tevens een aardse symfonie van goddelijke liefde. De eigenschappen van de menselijke liefde zijn een aanleiding om enigszins de grootheid van de goddelijke liefde te kunnen vermoeden. Ziehier enkele beschrijvingen. Vooreerst wordt de liefde gewekt, niet gedwongen of geforceerd. De mens krijgt tijd om open te komen voor de liefde. De liefde is, zoals het leven, niets dan gave. Door liefde kan een mens geestelijk en lichamelijk tot leven komen en door een tekort hieraan kan hij geestelijk én lichamelijk sterven. Men moet echter zelf ook er voor open staan, op zoek gaan en het goede spoor volgen: “Onder de kweeappelboom heb ik je gewekt, (zegt de bruidegom), daar waar je moeder je ontving, daar waar zij die je baarde je ontvangen heeft “ (8,5). “Als je niet weet waar hij weidt (zingt het koor), volg dan het spoor van de kudde…” (1, 8).Verder zijn er verschillende moeilijkheden en gevaren die de liefde bedreigen: “Vang ons de vossen, die geniepige vossen, die de wijngaard vernielen, onze wijngaard die in bloei staat” (2, 15). De liefde wordt gelouterd door de woestijn: “Wat komt daar aan uit de woestijn, gehuld in wolken van rook, van geurige mirre en wierook, van kruiden uit verre landen?” (3, 6). Het is vooral de afwezigheid die de liefde loutert: “’s Nachts op mijn bed zoek ik mijn zielsbeminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Ik sta op, doorkruis de stad, zoek op pleinen en in de straten naar mijn zielsbeminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Daar kom ik de wachters tegen die de stad doorkruisen: ’Hebt u, mijn zielsbeminde gezien?’” (3, 1-3).
Uiteindelijk is hun liefde gericht op de eenwording, ze willen zich aan elkaar geven en elkaar ontvangen met heel hun persoonlijkheid. Dit bereiken ze echter net (nog) niet. Om de volledige eenwording met God te bereiken moeten we aan het aardse leven werkelijk helemaal sterven.
Het verlangen naar die eenheid is zo groot dat het meisje zegt: “Ik ben ziek van liefde” (2, 5; 5, 8). Eindelijk vinden ze elkaar: “Hij heeft mij binnengeleid in het wijnhuis waar het schild van de liefde uithangt… Zijn linkerhand is onder mijn hoofd en zijn rechter om mij heen… Hoor, daar is mijn lief! Kijk daar komt hij aan: springend komt hij over de bergen, over de heuvels komt hij aangesneld… Mijn lief is van mij en ik ben van hem, die tussen de lelies weidt”…” (2,4.7-8.16; 6, 3). “Nauwelijks ben ik ze (de stadswachters) voorbij of daar vind ik mijn zielsbeminde! Ik pak hem vast en laat hem niet meer los voor ik hem binnengeleid heb in het huis van mijn moeder in de kamer van haar die mij het leven schonk” (3, 4). “Kom mijn lief – zegt de jongen – laten we naar buiten gaan, laten we overnachten in de dorpen… dan zal ik u met liefkozingen overstelpen” (7, 12v). Het meisje zoekt hartstochtelijk haar geliefde, ze vindt hem en dan is hij plots verdwenen: “Ik sliep maar mijn hart was wakker. Daar hoorde ik mijn geliefde kloppen…Ik kreeg met hem te doen en stond op om de deur te openen voor mijn lief. Mijn handen dropen van mirre… Ik opende de deur voor mijn lief, maar mijn lief was weg, verdwenen. Ik ging achter hem aan; ik zocht naar hem, maar vond hem niet; ik riep naar hem maar er kwam geen antwoord…” (5, 2.4-6).
Het ontstaan, de groei, de bedreigingen van de menselijke liefde worden in de goddelijke liefde vermoed. God is mens geworden in Jezus Christus en heeft de mens gemaakt naar zijn Beeld. Terwijl het in de joodse traditie terecht streng verboden is enig beeld van God te maken, wordt in het Woord Gods zelf de mens zonder meer verheven tot “Beeld Gods”! God wil één worden met zijn volk en is er als het ware smoorverliefd op, zoals een Bruidegom op zijn Bruid. En Christus heeft ons duidelijk gemaakt dat de liefde van God voor het volk van Israël een voorafbeelding is van de liefde voor alle volken en alle mensen, die geroepen zijn om zijn Kerk te vormen, zijn volmaakt Mystiek Lichaam. Hooglied 4, 7: “Je bent volmaakt schoon mijn vriendin, zonder enig gebrek”. Dit is een voorafbeelding van wat Paulus schrijft: “In Hem (Christus) heeft Hij (de Vader) ons uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld om heilig en vlekkeloos te zijn voor zijn aanschijn” (Efeziërs 1, 4). Maria heeft deze vlekkeloze schoonheid reeds vanaf haar ontstaan gekregen omdat zij het “heilige der heilige” zou worden waarin de volheid van de godheid zelf zou wonen. Zij is ons hierin voorgegaan. God wil ieder van ons uiteindelijk verheffen tot deze volmaakte schoonheid.
Mystici hebben niet opgehouden in het Hooglied de weg te zien van God die de afzonderlijke mens uitnodigt tot de mystieke hoogten van de goddelijke alomvattende liefde. Het is als een in vervoering opgenomen worden in deze allerhoogste liefde. Daarvoor moeten we echter bevrijd worden uit het aardse leven. “Mijn vriendin, je bent als de merrie voor Farao’s wagen!” (1,9). Ook de woestijn en de wolken van rook (3, 6) wijzen op deze uittocht. Het Hooglied is het lied van Pasen, het feest van de uittocht en de bevrijding. Waarlijk, de tijd is gekomen voor de Bruiloft van het Lam (Apocalyps, 19, 7). Ondertussen zullen we op aarde het Hooglied zingen, helaas meestal veel te laag.
P. Daniel, Mar Yakub, Qâra, Syrië, 5.1.24
Nvdr: Winterwandeling in Aleppo… men wordt er niet vrolijk van…
Lees verder