Pianosonate nr. 29 in Bes-majeur, op. 106, is een pianosonate van Ludwig van Beethoven. Hij schreef het stuk gedurende 1817 en 1818. Het stuk is ongeveer 39 minuten lang en is bekend als de Große Sonate für das Hammerklavier of kortweg Hammerklavier. De sonate gold lange tijd als onspeelbaar. De eerste gedocumenteerde publieke uitvoering van het stuk vond pas plaats in 1836 door Franz Liszt in de Salle Erard in Parijs.
De sonate bestaat uit vier delen:
Allegro
Scherzo: Assai vivace
Adagio sostenuto
Introduzione – Fuga: Allegro risoluto
Allegro Dit is het eerste deel van de sonate. Het deel heeft een sonatevorm en opent met fortissimo akkoorden in Bes-majeur, die veel van het eerste thema vormen. Het tweede deel heeft dezelfde serie van akkoorden in G-majeur. De doorwerking begint met een fughetta. In de reprise komt de toonsoort Bes-majeur pas terug als het eerste thema al een tijd bezig is. In het tot pianississimo afzwakkende coda figureren motieven uit het eerste thema boven een orgelpunt. Het deel sluit af met twee fortissimo akkoorden in Bes-majeur. Het stuk duurt circa 9 minuten.
Scherzo: Assai vivace Dit is het tweede deel van de sonate. Het stuk begint met een thema dat als parodie op het eerste thema van het eerste deel beschreven is. In het trio gaat het stuk in mineur verder, waarna een presto deel in 2/4 komt. Daarna gaat het stuk terug naar het scherzo, dat gevolgd wordt door een andere maatverandering en coda. Het stuk duurt ongeveer 3 minuten.
Adagio sostenuto Dit is het derde deel van de sonate. Het stuk staat vooral in Fis-mineur en heeft een lengte van ongeveer 15 minuten.
Introduzione – Fuga: Allegro risoluto Dit is het vierde en laatste deel van de sonate. Het begint met een langzame introductie die als overgang van het derde deel dienstdoet. Het moduleert van d-mineur, naar B-majeur, naar A-majeur en dan naar Bes-majeur voor de fuga. Na de fuga gaat het stuk verder in een lang coda in Bes-majeur. Het eindigt in een cadens. Het stuk duurt ongeveer 12 minuten.
Mieke– en dat ene woordje is voldoende. Het roept een wereld van herinneringen op. Herinneringen aan de jaren zeventig van de vorige eeuw, wanneer Mieke officieel de showbusiness binnenstapt aan de hand van componist-tekstschrijver en producer, Pierre Kartner.
Het is dan 1973 om precies te zijn en de in Vlaanderen geboren en getogen Mieke Gijs, telt zestien lentes. Het zingen zit haar in het bloed. Tussen haar twaalfde en veertiende heeft ze aan meer dan honderd zangwedstrijden en talentenjachten deelgenomen en is ze in veelal in de hoogste regionen geëindigd.
Haar stem klinkt geregeld in Belgische en Nederlandse feestzalen, waar het publiek haar op handen draagt. Het wordt pas echt menens als Pierre Kartner haar tijdens een voorstelling van de ‘Vader Abraham Show’, in Wuustwezel naar voren haalt, om met hem de hit ’ Zou het erg zijn, lieve opa’, te zingen. Snel volgt er een eerste single, en wordt het duet met Kartner ‘Wat een prachtige dag’. Meer…
Zeg niet ‘smartlap‘, zeg ‘levenslied‘. U hoort en ziet het piepjonge Mieke met ‘Zondagskind‘.
De single werd in de jaren ’70 van de vorige eeuw uitgebracht en werd na dreigementen uit de winkels verwijderd. Vader A. heeft er zelfs voor moeten onderduiken. Dus zeg niet dat het iets is van de laatste jaren.
De 7de symfonie op. 60 ‘Leningrad’ van Dmitri Sjostakovitsj werd op 27 december 1941 voltooid. Toentertijd genoot het werk een extreme populariteit en werd het een cultureel historisch monument als symbool van het verzet tegen het totalitaire nazi-regime en militarisme. Ook nu nog wordt het beschouwd als een groots muzikaal testament voor de 25.000.000 Sovjetburgers die gedurende de Grote Vaderlandse Oorlog hun leven lieten. De interpretatie en de ontstaansgeschiedenis van het werk worden nog steeds bestudeerd, bekritiseerd en gemanipuleerd.
Sjostakovitsj begon de compositie van dit werk op 19 juli 1941, vóór het beleg van Leningrad (dat duurde van 8 september 1941 tot 27 januari 1944) en niet uitsluitend, zoals de mythevorming suggereert, gedurende het beleg. Dit blijkt uit het feit dat op 31 mei 1941, tijdens een bijeenkomst om over het seizoensprogramma 1941/2 van het Leningrad Philharmonisch Orkest te beslissen, besloten werd Sjostakovitsj nieuwe symfonie, de 7de, te programmeren in oktober 1941. De officiële berichtgeving van dat moment was dat de componist het voltooien van de 7de symfonie moest uitstellen om aan een opdracht van het Kirov Theater te voldoen. Dit betrof de orkestratie van Modest Moessorgski’s opera Boris Godoenov. Op 17 september 1941 sprak hij via Leningrad Radio de volgende woorden ‘Ik heb zonet de eerste twee delen van een grote symfonische compositie voltooid. Als het mij lukt deze te af te maken, als ik erin slaag een derde en een vierde deel toe te voegen, dan kan ik dit misschien mijn 7de symfonie noemen. Waarom vertel ik u dit? Omdat de luisteraars die nu naar mij luisteren weten dat het leven in onze stad normaal verloopt’. Een stukje opgelegde propagandapraat zonder weerga.
De opmars van de Duitsers vertraagde Sjostakovitsj compositietempo. Omdat de stad voor en gedurende het beleg zo gevaarlijk was, wilden de autoriteiten Sjostakovitsj en andere prominenten evacueren. Pas eind september 1941 stemde hij hierin toe. Op dat moment had hij drie delen van de symfonie voltooid. Het vierde deel kostte hem veel energie maar hij slaagde er uiteindelijk in om het op 27 december 1941 af te maken.
Het graf van Dmitri Sjostakovitsj op de Novodevitsji-begraafplaats bij het Novodevitsji-klooster in Moskou
Sjostakovitsj werd eerst naar Moskou overgebracht en later naar Koejbysjev (vanaf 1991 Samara genoemd) waar hij de finale van het werk in december 1941 voltooide. Hij speelde het werk aan enkele vrienden voor en ook aan de dirigent die later de première zou leiden. Zij vonden dat de finale niet optimistisch genoeg was en dat Sjostakovitsj solisten en een koor moest toevoegen om die sfeer te bereiken. Hij legde dit – zoals altijd – terzijde als zijnde ‘waardevolle observaties’ waarna hij zijn eigen plan trok. Op 5 maart 1942 ging het werk in première in dezelfde stad. Het geëvacueerde orkest van het Bolsjojtheater van Moskou voerde het werk uit onder leiding van de dirigent Samoeil Samosoed. Sjostakovitsj had liever gehad dat het Leningrad Philharmonisch Orkest onder leiding van Jevgeni Mravinski de première zou verzorgen, maar hij zag gezien de omstandigheden ook wel in dat dat te veel gevraagd was. Hij had niet zo’n vertrouwen in Samosoed als dirigent voor symfonisch werk; hij vond hem meer geschikt als ballet- en operadirigent. Op 29 maart 1942 volgde de première in Moskou en op 9 augustus 1942 in het belegerde Leningrad (zie hieronder).
De eerste radio-uitzending van het werk in het Westen volgde op 29 juni 1942 door het London Symphony Orchestra o.l.v. Henry Wood. Voor de Amerikaanse première was in april 1942 een microfilm van de partituur vervaardigd die naar Teheran werd gevlogen, daarna per motor naar Caïro werd vervoerd en vandaar per vliegtuig naar de VS. De première in de Verenigde Staten was in New York op 19 juli 1942 door het NBC SymphonyOrchestra onder leiding van Arturo Toscanini, die Sjostakovitsj een bandopname stuurde van deze uitvoering. De componist haatte deze interpretatie: ‘Toen ik het hoorde werd ik kwaad. Alles is er verkeerd aan. De geest, het karakter en de tempo’s. Het is een slecht en slordig hap-snapwerk’ (Volkov: Getuigenis, bladzijde 25). Sjostakovitsj reageerde zijn kwaadheid af in een brief aan Toscanini. Op 20 juli 1942 werd Sjostakovitsj op de cover van het Amerikaanse tijdschrift Time afgebeeld als brandwacht in Leningrad. Heroïsch en vastbesloten kijkt hij naar rechts; het is een tekening van de artiest Boris Artzybasheff.
Voor Sjostakovitsj was het niet gebruikelijk maar in dit geval leverde hij bij de compositie een gedetailleerde programmatische beschrijving: ‘Het eerste deel, een symfonisch allegro, krijgt zijn inspiratie van de maand augustus in Leningrad. De oorlog overvalt ons vredige leven. Onze mensen – arbeiders, denkers, artiesten – allen werden strijders. Gewone mannen en vrouwen werden helden. Het eerste deel van de symfonie heeft iets tragisch, er is een requiem in verwerkt. Het is vol van verdriet voor degenen die tijdens de gevechten de heldendood vonden. Wij zijn echter onoverwinnelijk in deze grote oorlog omdat onze zaak de enige juiste is. We weten dat Hitler uiteindelijk verslagen zal worden en zijn graf in de Russische aarde zal vinden. Daarom is de sfeer in het eerst deel over het algemeen vreugdevol en opgewekt. Ik componeerde het tweede en het derde deel – een scherzo en een adagio – op het moment dat de donkerste wolken boven ons land samenpakten, op het moment dat iedere stap terug van ons Rode Leger ons hart pijn deed. Maar de Sovjetburgers wisten dat zij onoverwinnelijk waren. Het scherzo en het adagio verklanken het vertrouwen in de aanstaande overwinning, rechtvaardigheid en geluk. Het vierde deel is in zeker zin een voortzetting van het eerste deel. De finale van de symfonie is ook een symfonisch allegro. Als we het eerste deel de titel ‘Oorlog’ geven is die van het vierde deel ‘Overwinning’. Het vierde deel begint met de strijd tussen leven en dood. Deze strijd loopt uit op een stralende overwinning. Het Vaderland overwint!’
Volkov maakt korte metten met deze tekst; ze zou in Sjostakovitsj mond zijn gelegd. In Getuigenis laat Sjostakovitsj optekenen dat de symfonie niet door de gebeurtenissen ín Leningrad zou zijn geïnspireerd maar door het lezen van de Psalm van David en in het bijzonder Psalm 94. Het werk is in die zin een requiem voor het vooroorlogse Leningrad, de stad waarin Sjostakovitsj geboren werd, die grotendeels door Stalin al verwoest was en welk werk Hitler af wenste te maken; een gedenkteken voor de afgeslachte burgers en voor hen die rouwden om de doden.
Sjostakovitsj zoon, Maxim, merkte in 1981 op dat de symfonie gecomponeerd was onder invloed van de actuele gebeurtenissen maar hij voegde daar ook aan toe dat zijn vader nooit programmatische muziek in de meest realistische vorm schreef. Zijn programma’s waren ideëel. Hij componeerde niet voor een specifieke oorlog of revolutie maar over oorlog en revolutie in algemene zin. Het is zeker voorstelbaar dat Sjostakovitsj soms maar toegaf aan de interpretatie van een journalist om ‘er vanaf te zijn’ en geen zin of behoefte had weer in de pen te moeten klimmen om iets te nuanceren of te weerleggen. Dat was tijdverspilling en weerhield hem van componeren.
In mei 2014 brachten het Egidius Kwartet & College in vier concerten de muziek ten gehore, die opgetekend werd in de roerige dagen rond en in jaar 1566, het jaar van de Beeldenstorm.
Terwijl overal in de Nederlanden beelden, schilderijen en boeken vernield werden, en er alom grote angst en onrust heerste bleef men in de Leidse Pieterskerk doorgaan met het zingen van hemelse, bijna onaardse mooie muziek. Zangmeester Joannes Flamingus schreef in die jaren een serie prachtige Maria-motetten. In het Koorboek dat in die crisistijd werd gemaakt vinden we nog meer onthechte, ‘onaanraakbare’ stukken van beroemde en minder beroemde componisten.
Tijdens de concerten wordt u als publiek als het ware meegenomen naar het jaar 1566. Rondom u en de zangers hangt een onheilspellende sfeer, maar de muziek die gezongen wordt trekt zich daar niets van aan, die blijft wonderschoon en gericht op het eeuwige. In die vervreemdende sfeer staan de zangers in hun rode toga’s in een cirkel in het midden van de kerk, u als publiek zit er omheen, en maakt als het ware deel uit van de ‘tovercirkel’ waaruit de polyfonie meeslepend en troostend opklinkt.
Astor Piazzolla (Mar del Plata, 11 maart 1921 – Buenos Aires, 4 juli 1992) was een Argetijns tanguero (tangomuzikant), bandoneonist en componist). Zijn nieuwe tangobenadering zorgde voor een vernieuwing van de Tango. Piazzolla was een controversiële figuur op muzikaal en politiek vlak.
Tot zijn bekendste werken horen onder meer Libertango, Oblivion en Adios Nonino. Over dit laatste werk wordt gezegd dat hij telefoon kreeg in de VS, dat zijn vader was overleden. Piazzolla zou zich toen op zijn kamer hebben teruggetrokken en al improviserend op zijn piano dit lied hebben gecomponeerd. “Adiós Nonino” betekent “Vaarwel opaatje”.
Astor Pantaleón Piazzolla werd op 11 maart 1921 in de kustplaats Mar del Plata in Argentinië geboren. Hij was enig kind van Vicente Piazzolla en Asunta Mainetti. In 1925 verhuisde de familie naar New York, waar zij tot 1936 woonden.
In 1929, toen Piazzolla 8 jaar oud was, gaf zijn vader hem zijn eerste bandoneon. Hij studeerde een jaar bandoneon bij Andrés d’Aquila, met wie hij zijn eerste opname maakte, Marionette Spagnol.
In 1933 studeerde hij bij de Hongaarse pianist Béla Wilda, leerling van Sergej Rachmaninov, over wie Piazzolla later zei: “Bij hem leerde ik Bach waarderen.” Kort daarna ontmoette hij de beroemde tangozanger Carlos Gardel, die later een goede vriend van de familie werd. Piazzolla kreeg een rol als krantenjongen in de film “El Dia Que me Quieras”, waarin Carlos Gardel de hoofdrol had.
Met zijn grote eenvoud in de filmmuziek voor The Illusionist bewijst de componist Philip Glass opnieuw het aloude adagium dat minder meer is. De film, in Victoriaanse Wenen van 1900, vertelt het verhaal van een betoverende magiër die tovenarij gebruikt om zo de grenzen van de aristocratische wereld te helpen overstijgen.
Het verhaal, gebaseerd op een roman van Steven Millhauser, bevat een inherente mystiek en spiritualiteit die perfect past bij de vormgegeven van Glass onderscheidende stijl. In tegenstelling tot zijn filmmuziek voor The Hours en The Fog of War, komt hier de muziek veel meer ingetogen over. De film (2006) werd geregisseerd door Neil Burger.