In 2009 publiceerde ik een tamelijk controversieel essay, getiteld “De engel, de maagd en de koorddanser”, over kunst als machtsvertoon, en over de kunstenaar als manipulator. Het sinds de renaissance gangbare prototype van de charismatische kunstenaar, de homo universalis, convergeert op een bizarre manier met het optreden van de demagoog, politicus, tiran.
Beiden leven bij de gratie van de toeschouwer/burger/consument, die met rotte tomaten kan gooien, en dus moet gekneed, bewerkt, gehypnotiseerd worden tot volgeling, zeloot, fan. Zo duikt het cultuurgenie op: als iemand die autoriteit en bewondering afdwingt in alles wat hij doet, zegt, of niet doet, of verzwijgt. Meteen ook de natte droom van het leiderstype en alfadier. Kom niet af met kunstenaars die zogezegd niet in het publiek en het applaus geïnteresseerd zijn: zij zijn de ergsten.
Gib mir Tuch und Pinsel, oder ich mach alles kaputt!
Publikumsbeschimpfung
De paradox bestaat er nu in, dat de wil om te verleiden en te charmeren, onvermijdelijk overslaat in een geweldsituatie. Ook dat hebben de kunstenaar/ performer en de demagoog gemeen. Vooral in een live-context, oog-in-oog met de zaal, gebruikt de artiest dezelfde knepen als de volksmenner: een ingestudeerde tekst, improvisatorisch vermogen, een goede stemzetting, voldoende pauzes, de juiste gebaren- en lichaamstaal, enz.Van Hitler tot Obama manifesteert de politieke leider zich als taal- en lichaamskunstenaar die steeds in een ambivalente verhouding tot zijn publiek staat. Verleiding en terreur behoren tot dezelfde strategie: het komt erop aan het publieke veld te beheersen, met alle mogelijke middelen, soms zalvend, soms slaand. Hetgeen me tot de boutade verleidde: “Als Hitler een mislukt kunstenaar was, zijn de meeste kunstenaars misschien ook wel, ergens in hun onderbewustzijn, mislukte Hitlers…”
Ik wees in dat opzicht op bepaalde synchronieën, zoals de opkomst van de grote pop- en rock-concerten in de jaren ’60 van vorige eeuw, waar fans zichzelf soms letterlijk dooddrumden (in navolging van de nazi-meetings) tot en met de fatale Love Parade/Duisburg in 2010, de première in Frankfurt anno 1966 van Peter Handke’s Publikumsbeschimpfung (een toneelstuk waarin, zoals de naam het zegt, het publiek continu door de acteurs wordt uitgescholden), het ontstaan van de brutale, schokkende “installatiekunst” begin de jaren ’70, en het optreden van de fameuze Baader-Meinhof-groep in Duitsland,- een terreurcel die het straattheater een nieuwe dimensie wist te geven, met echt bloed en echte doden.
De vraag, hoe de geschiedenis zou verlopen zijn indien Hitler wél was toegelaten tot de kunstacademie, is buitengewoon pertinent…
Meteen zitten we helemaal in de schemerzone tussen kunst, criminaliteit, terreur en psychopathologie. Het geval is bekend van psychopaten zoals de schizofreen Adolf Wölfli, die een enorme artistieke creativiteit ontwikkelden, waardoor hun (zelf-) vernielingsdrang onder controle bleef en zelfs leidde tot museumfähige producties. Kunst als therapie dus: niet genezend, maar wel als een middel om erger te voorkomen, noem het “bezigheidstherapie”. Heel de moderne cultuurscène zou men kunnen zien als een onschadelijk toevluchtsoord voor sociopaten en individuen met een criminele aanleg. Door het geweld in de kunst te integreren, haalt men het voor een flink deel uit de wereld.
Het feit dat een van onze bekendste Vlaamse kunstenaars, Jan Fabre, zijn carrière begon als inbreker, mag als een geslaagd voorbeeld beschouwd worden van kunsttherapeutische preventie. Vele oudjes mogen op hun twee oren slapen, nu Fabre erkenning geniet door beschilderde kevers op een plafond te plakken en af en toe katten de lucht in te gooien. Al met al onschuldige bezigheden die de maatschappij veel leed besparen. Een zegen dat Fabre nooit politieke ambities heeft gehad, ik hoop dat dit niemand op het idee brengt. En wat als Vincent Van Gogh in de politiek carrière had gemaakt? Zou het bij een afgesneden oor gebleven zijn?
Wat als dit… een film was?
Omgekeerd zou men zich kunnen afvragen, wat er zou gebeurd zijn, had men Andreas Baader en Ulrike Meinhof een artistiek atelier ter beschikking gesteld, of als men Osama Bin Laden tot filmregisseur had gepromoveerd, een collega van Coppola en Kubrick. Men kan toch niet ontkennen dat 11 september 2001 beelden heeft voortgebracht die tot het erfgoed van de mensheid behoren. Maar de collateral dammage was te groot: dit had een Hollywoodproduct moeten zijn, een kunstwerk dus. Ook door-en-door-slechteriken hadden genieën kunnen worden, als ze op de juiste plaats waren terecht gekomen. Waarna de onvermijdelijke toog-uitsmijter volgt: had men Hitler in de kunstacademie niét wandelen gestuurd, dan was ons wellicht een wereldoorlog bespaard gebleven. De Allgemeine Malerschule der Wiener Kunstakademie, die hem tot twee keer toe buisde op een toelatingsproef, dààr moet de primaire verantwoordelijkheid voor Auschwitz gezocht worden, -al de rest is logische afwikkeling van een planetaire tragedie-.
Deze wat als?-vragen worden veel te weinig gesteld. Ze gaan nochtans over de kern van de geschiedenis, als een geschiedenis van het geweld waarin telkens weer gestoorde individuen hun disfuncties ontwikkelen tot een machtsinstrument. Kunst is dus wel degelijk nuttig, ook (en vooral) de zogenaamde decadente, morbiede of zelfs pornografische kunst: net in die domeinen huizen de potentiële serial killers.
Hitlers levenslange fascinatie voor de 19de eeuwse operacomponist Richard Wagner–nu we toch in het Wagnerjaar zijn beland- draait vooral rond een figuur die er wél in slaagde, zijn zieke geest (zoals Friedrich Nietzsche op een zeker moment terecht opmerkte, en na hem Igor Stravinsky) helemaal te mobiliseren en te structureren in een muzikaal-theatraal geweldproject. De muziek van Wagner verleidt, overweldigt, bedwelmt en doodt, de collusie met de nazi-ideologie is niet toevallig.
Hij eiste (en verkreeg) van zijn publiek totale onderwerping, dompelde het onder in een hypnotische waas, verplichtte het om in zijn zelf gecreëerd pantheon te Bayreuth zes uur lang quasi-onbeweeglijk op een ongemakkelijke houten stoel te zitten,… maar dat is natuurlijk nog altijd veruit te verkiezen boven het bouwen van concentratie-kampen en het gebruik van Zyklon-B.
Afgezien van wat persoonlijke pesterijen tegenover collega’s, het terroriseren van zijn omgeving, en de verachting van het publiek, had Wagner zijn grote mate van destructieve energie dus behoorlijk onder controle.
Het verschil tussen dat Festspielhaus, waar ik o.m. de complete Ring des Nibelungen onderging, en een nazi-vernietigingskamp, zit hem in de sublimatiegraad van het geweld. Het zijn twee isotopen van de onderwerping, afkomstig van dezelfde demonische personages die dit soort architectuur bedenken, maar Wagner bemeesterde zijn eigen waan (Wahn-fried, zoals hij zijn stulpje te Bayreuth noemde), waardoor de ene als genie de geschiedenis in ging, en de andere als schurk. Ik weet dat de Wagnerianen mijn vanaf nu gaan vervloeken, maar vermits ik er zelf een ben, heb ik recht van spreken.
De Joker in Fabeltjesland
Kunst lijkt dus een weergaloos voorbehoedsmiddel. De Wagneriaanse held, waarin de componist zichzelf projecteerde, is een stuurloos projectiel, een wandelende bom, maar het bloed vloeit gelukkig alleen op het theater, als ketchup. Deze Hollywoord-surrealiteit is de essentie van kunst. Al van mijn tiende was ik Wagnerzot. Niet alleen door de muziek op zich, maar omdat ik toen al begreep dat kunst de wereld kan redden, door de waanzin onder een stolp te plaatsen.
We komen nu op een zo mogelijk nog méér confronterend punt van deze denkpiste. Momenteel loopt het assisenproces tegen Kim De Gelder, een jongeman die op 23 januari 2009 een moorddadige raid uitvoerde op een kinderdagverblijf. Gewapend met een mes ging hij richting de babyafdeling en verwondde twee opvoedsters. Een derde opvoedster raakte hij dodelijk. Eens aangekomen in de babyafdeling stak hij twee peuters dood en verwondde hij tientallen andere kinderen.
Eigenlijk kon niemand tot op vandaag voor deze jeu de massacre een verklaring geven, ook De Gelder zelf niet. Het rondjesdraaiende nattevingerwerk van de psychiatrie is in deze stuitend. Wellicht is het daarom beter, het psychiatrische én het criminologische vakdenken te overstijgen: een verklaring is alleen mogelijk als men kunst en literatuur erbij betrekt. Een vergelijking met artistieke processen, waar cognitieve, emotionele en autobiografische componenten op elkaar inwerken, en dat alles binnen een Narcistische persoonlijkheidsstructuur, zou verhelderend kunnen zijn. Fabeltjesland is dus, hoe schokkend het ook klinkt, een in de realiteit ontspoord kunstwerk. Sterker nog: het imiteert de artistieke performance en citeert bestaande modellen.
Het spoor, als zou De Gelder geïnspireerd geweest zijn door The Joker, het criminele meesterbrein in de Batman-films, is in dat opzicht te weinig uitgewerkt. De raid op het kinderdagverblijf volgt wel degelijk een filmisch scenario (minutieus voorbereid), en copiëert het personage van een psychopathische massamoordenaar.
De Joker is een uit zijn koers geslagen kunstenaar, wiens “kunstwerk” erin bestaat om zoveel mogelijk leed en chaos te veroorzaken.
Het model van de Joker is op zich een lectuur waard. In de Batman-verhalen dook hij al in de jaren ’40 van vorige eeuw op (de Hitlertijd dus!), als een afgewezen stand-up-comedian, die zijn mislukking desublimeerde tot een reeks destructieve performances, waarin messen, allerlei scherpe voorwerpen, en bijtend zuur de hoofdattributen zijn. De Joker is dus een uit zijn koers geslagen kunstenaar, wiens “kunstwerk” erin bestaat om zoveel mogelijk leed en chaos te veroorzaken. De band met de kunst blijft, tot in de details van de imitatie, maar het register is helemaal verschoven naar de sadistische reality-performance, ontdaan van alle schijn en trucage, in een hypertheatrale setting.
Deze groteske “installatiekunst”, van een verminkte artiest die zich als clown moet schminken om zijn letsels te maskeren, kiest haar attributen met zorg: vlijmscherpe speelkaarten, zuurspuitende bloemen, gif dat mensen doet sterven met de glimlach op de mond,… ze behoren alle tot het Nibelungen-arsenaal van de Joker (in de rugzak van De Gelder vond men overigens een uitgebreide voorraad schminkartikelen).
Van hieruit rijst dan de onvermijdelijke “Wat als…?”-vraag. Wat als men Kim De Gelder naar de filmschool of Herman Teirlinck had gestuurd? Met andere kaarten zou hij best een respectabel artiest kunnen geweest zijn, zijn mythomanie wijst op die aanleg. Misschien was Fabeltjesland dan een succesvolle opera geworden, of een Kubrick-achtige horrorfilm, met dezelfde Wagneriaanse ketchup. In de gruwel van de massamoord wordt echter duidelijk dat het verleden onuitwisbaar is, en dat de Jokers van deze wereld niet meer kunnen gered worden. Hun theater is absurd, ze zijn voor eeuwig verdoemd tot het spelen van de reële horror, in plaats van de gesublimeerde theaterversie. Op elk moment kan de kunstenaar Batman een moorddadige Joker worden, maar de Joker nooit meer een Batman: de verzuring is onomkeerbaar.
Hoe snel het kwaad zich op het goede ent, mag blijken uit het bizarre einde van de acteur Heath Ledger die de Joker speelde. Als kunstenaar-vedette kroop hij zodanig in de rol van de massamoordenaar, dat hij hem ook voelde worden. Het masker werd een huid, en vrat zich een weg naar binnen. In het gevecht tegen deze intoxicatie greep Ledger (opmerkelijk anagram overigens van “Gelder”…) naar slaapmiddelen en antidepressiva, en benam zich het leven op 22 januari 2008,- exact een jaar dus voor Kim de Gelder zijn act uitvoerde.
Het kunstencentrum als detentiehuis
Wim Delvoye vult, onder grote belangstelling, zijn kakmachine bij.
De impliciete kunst- en cultuurkritiek die hieruit volgt, is bepaald ontluisterend: de goeden, de excellenten, de rolmodellen, de genieën, grote schrijvers, knappe schilders, hebben hun status te danken aan een minieme speling van het lot. In se zijn ze ook destructief en wellicht zelfs psychopathisch, maar hun status houdt hen “op het rechte pad”. Het is zoals HIV-patiënten AIDS-remmers gebruiken: kunst is een cocktail die de voortsluipende waan isoleert. Via deze omzwerving in het criminologische en psychopathologische domein, is het nut van kunst dus wel degelijk bewezen: het gaat om preventie en het aanleggen van schutskringen tegen de permanente dreiging van de Jokers.We bevinden ons dan ook in een feitelijke gijzelingssituatie, misschien zelfs een soort Stockholm-syndroom: onze liefde-voor-de-kunst, en onze bewondering voor de kunstenaar, is altijd gebaseerd op angst voor de ontsporing. Het toekennen van volledige “artistieke vrijheid” aan de kunstenaar (gek genoeg nooit aan de modale burger, wel aan de creatievelingen), is de minieme prijs die we betalen om het jeu de massacre te vermijden. Het behoedzaam lopen en zachtjes praten in het museum: het lijkt erop alsof we vooral de demon niet willen wekken die achter de doeken schuilt.
De museale werkruimte, verkeerdelijk begrepen als de spirituele baarmoeder van de mensheid, zou dan veeleer het aarsgat zijn, waarin het weliswaar stinkt, maar zonder dat heel het lichaam daardoor wordt aangetast.
Dit beeld van het artistiek excretiestelsel (door een kakkunstenaar als Wim Delvoye uitstekend aangevoeld, al was het wellicht zo niet bedoeld), als voorbehoedsmiddel tegen de sociale en culturele ontwrichting, roept tenslotte de vraag op naar een passende architectuur om alle waanzin in op te bergen.
Onlangs deed Hans Claus, gevangenisdirecteur in Oudenaarde, een zeer origineel voorstel. Hij pleit voor de bouw van 900 detentiehuizen ter vervanging van de ‘onpersoonlijke’ en ‘onbetaalbare’ gevangenissen. Claus wil gedetineerden zo in de maatschappij activeren, bijvoorbeeld door ze als fietsenmakers of groenarbeiders te laten werken.
Zo wordt het kunstencentrum een huis-van-bewaring, in alle betekenissen van het woord…
Groenarbeiders? Hm… ik dacht eerder aan dichters, schrijvers, muzikanten en plastici. Claus komt hier eigenlijk dicht bij een revolutionaire kijk op de geschiedenis: we kunnen wel degelijk de catastrofe vermijden, als we maar op tijd de Hitlers en de Jokers in een specifieke ruimte hun ding laten doen. Niét in een gevangenis of een gekkenhuis of een pretpark, maar iets tussen deze drie. Een publieksgerichte “detentieruimte” die als een scène, forum en museum fungeert, al naargelang. Deze culturele activering is het ei van Colombus, en plaatst heel de discussie van cultuursubsidies en kunstenwerking in het juiste perspectief, namelijk dat van een verdubbelde ruimte, waarin alles mag en alles kan, omdat het er niet toe doet. Alles is van papier en karton, en al wie een massamoord in het achterhoofd heeft, kan die probleemloos ensceneren in een echt Fabeltjesland. Met poppen en namaakbloed dus. Dat mag dan ook iets kosten: geld voor cultuur is het best bestede geld.
Zo wordt het kunstencentrum een huis-van-bewaring, in alle betekenissen van het woord. Kan kunst de wereld redden? Het antwoord is dus: Ja! Ja, we hebben deze decompressieruimtes nodig. Ja, cultuur is nuttig. Ja, kunst heeft een zin. De “Wat als…?”-vraag moet eindigen in een “Dat nooit meer!”- antwoord, zodat de geschiedenis eindelijk meer is dan een necrologie, een opsomming van doden. Natuurlijk zitten er in de politiek nog tal van mislukte kunstenaars en halve dictators. Maar een opblaasbare, uitdijende detentieruimte kan allicht veel van deze gedegenereerde biomassa absorberen en tot vermakelijk-clowneske theaterbevolking recycleren.
Het parlementair halfrond is altijd al met een circus vergeleken. Maak er dan misschien eindelijk eens een écht circus van. Hoe meer het kunst wordt, hoe minder echt, hoe minder fataal. Eindelijk zullen dan ook de media hun ware roeping hebben gevonden, als opwarmers en megafoons van het spektakel.
Johan Sanctorum
http://visionairbelgie.wordpress.com