Martha C. Nussbaum, Amerikaanse filosofe en Ernst Freund-professores van Recht en Ethiek aan de universiteit van Chicago, pleit ervoor dat de mensheid ervoor zou moeten zorgen dat wilde dieren eindelijk ermee stoppen andere dieren op te eten.
U vindt onderaan een citaat uit haar boek. Niet verplichte lectuur. We gaan er desondanks even op in.
Martha Nussbaum vindt dat natuur en wildernis ten prooi vallen (sic) aan een verkeerde benadering, nl. de foute, geweldgeoriënteerde mensheid tégen de kosmische moraal en het gebod van de gelijkheid. Om die reden moet men (… wij, met z’n allen) in het rijk der wilde dieren voor gerechtigheid zorgen… om het simpel uit te drukken met een voor de hand liggende vergelijking: de voortzetting van het feminisme als bescherming tegen mannen kan men ook toepassen bij de bescherming van een gazelle tegen leeuwen. En neen, dat betekent niet dat men mondiaal safaritochten moet organiseren om leeuwen neer te knallen zodat ze de arme gazellen niet meer kunnen verslinden. Het ligt nochtans – vanuit Nussbaums logica – voor de hand dat de natuur omgevormd moet worden en dat elke diersoort, zoals in een ouderwetse dierentuin, in een eigen reservaat moet gehouden worden, waar ze onder elkaar zijn, en die geen toegang biedt voor buitenreservaatse dieren.
Martha Nussbaum verwerpt het argument dat de natuur gewoon zó in elkaar steekt, omdat – zo vindt zij – dat de mens dominant is en om die reden ook verantwoordelijk is voor het welzijn van de dieren.
We hebben geen filosofie gestudeerd, evenmin hebben we de mogelijkheid studenten te hersenspoelen, we beschikken slechts over ons gezond verstand. Het stoort professores Nussbaum dat dieren andere dieren opeten. Het zou niet mogen gebeuren, vindt zij. Als mensen hebben wij, zo stelt Nussbaum, de verantwoordelijkheid voor alles wat er leeft, ook voor wilde dieren, die dringend een vredesakkoord moeten sluiten met hun menukaart.
U hoeft Nussbaums redenering over een utopische wereld niet te begrijpen. U hoeft zelfs niet proberen er begrip voor op te brengen. Niet iedereen heeft het geluk gehad zijn filosofische horizon aan de universiteit te kunnen verruimen. Zij verwijt de natuur dat deze zich niet voegt volgens haar filosofisch-dictatoriale wenswereld. Leeuwen die vegetariër zouden moeten worden… en dat ondanks de moedwillige uitroeiing van de boerenstiel… onder welk ministerie zou die bevoegdheid vallen?
Should we try to leave nondomesticated animals alone in “the wild,” imagined as their evolutionary habitat, but also known to be a place full of cruelty, scarcity, and casual death? Or do we have a responsibility to protect “wild” animals from scarcity and disease and to preserve their habitats? And what about predation of vulnerable animals by other animals? Could it possibly be our responsibility to limit that? Can we envisage such a thing as a multispecies society, where “wild” animals are concerned?
And what is “the wild”? Does it even exist? Whose interests does this concept serve?
My answers to these questions will be, in some cases, controversial. But my conclusions, albeit provocative, are also tentative, since we are searching for new ways to think and act in a world dominated everywhere by human power and activity.
The fascination of an idea of “wild” Nature lies deep in the thinking of the modern environmental movement. The idea is entrancing, but also, I believe, deeply confusing. Before we can make progress, we have to understand its cultural origins and the work it was meant to do for those who employed it.
Here, in a nutshell, is the Romantic idea of Nature: Human society is stale, predictable, effete. It lacks powerful sources of energy and renewal. People are alienated from one another and from themselves. The Industrial Revolution has made cities foul places where the human spirit is frequently crushed (as in Blake’s “dark Satanic Mills”). By contrast, out there somewhere—in the mountains, in the oceans, even in the wild West Wind—there beckons something truer, deeper, something uncorrupt and sublime, a type of vital energy that can restore us, because it is the analogue of our own deepest depths. Other animals are a large part of this “wild”: of Nature’s mysterious and vital energy (think of Blake’s “Tyger, tyger, burning bright”).