Een belhamel is een deugniet, een kwajongen, soms zelfs eentje van een zwaarder kaliber. Het woord gaat minstens terug tot de 16de eeuw, aanvankelijk als groeps- of zelfs bendeleider van oproerlingen.
Een hamel (“Hammel” in het Duits, tevens een belediging (stommerik, idioot), verwijzend naar het niet bepaald welriekende en onsmakelijke vlees van een oude besneden ram) is een gecastreerde ram. Bal-loze rammen zijn rustiger en minder ‘bal’orig dan rammen die niet besneden zijn. Men vergelijke met bv. stieren, hengsten en reuen. In de schapenfok voer(d)en zij daarom de kudde aan. De gecastreerde ram kreeg een bel om en was daarmee de aanvoerder van de kudde schapen. Ergo: een belhamel.
Ergens tussen 1560 en 1625 kreeg belhamel naast de letterlijke betekenis ‘aanvoerder van een groep, met een bel om’, de overdrachtelijke betekenis van ‘aanvoerder van een oproer’. Een belhamel was vanaf toen ook een oproerkraaier, een kwajongen, een haantje de voorste. Kortom: een ‘bal’dadig persoon. Iemand mét ballen dus. In ons huidig taalgebruik eerder – quasi begripvol en verontschuldigend – een rakker, een deugniet, een jongere, die nogal eens buiten de lijntjes durft te kleuren.