> > https://www.youtube.com/watch_popup?v=KDJbShXX_sQ
Sergej Sergejevitsj Prokofjev, ook: Prokofiev (Sontsovka, gouvernement Jekaterinoslav, 23 april 1891 – Moskou, 5 maart 1953) was een Russisch componist en pianist.
Prokofjev werd geboren op een landgoed in het huidige Oekraïne, studeerde vanaf 1903 aan het Konservatorija im. N.V. Rimskogo-Korsakova in Sint Petersburg, onder andere bij Nikolaj Rimski-Korsakov en Anatoli Ljadov. Hij werd er opgeleid als componist, pianist en dirigent. Aanvankelijk maakte hij vooral naam als pianist. In 1918 week hij uit naar de Verenigde Staten, maar redde het daar niet en vertrok in 1920 naar Parijs. Zijn concertreizen brachten hem in 1927 voor het eerst naar de Sovjet-Unie, die hem in 1936 definitief teruglokte en waar hij in maart 1953 overleed, op dezelfde dag als Stalin.
Prokofjev wordt gerekend tot de grote Russische componisten van de twintigste eeuw, hoewel hij geen groot vernieuwer was. In de vorm van zijn werken hield hij zich doorgaans streng aan de klassieke voorbeelden; zijn harmoniek is – expressieve dissonanten en incidentele bitonaliteit daargelaten – gericht op de klassieke tonaliteit. Uitgesproken neoclassicistisch is hij alleen in zijn populaire Klassieke symfonie, zijn eerste, die uit 1917 dateert. Veel van zijn werken doen hem kennen als een humorist, ofschoon hij in latere jaren ook ernstige paden bewandelde.
Een zeer bekend stuk van Prokofjevs is het muzikale sprookje “Peter en de wolf”, dat bij kinderen in de hele wereld populair is.
De pianoconcerten van Prokofjev zijn geliefd bij de finalisten van de Koningin Elisabethwedstrijd te Brussel. In 2007 weerklonken ze er driemaal.
Hoewel Prokofjev ontkende in zijn pianocomposities geïnspireerd te zijn door Rachmaninov, is in zijn muziek toch een groot aantal verwijzingen naar diens werk te horen. Uit zijn dagboeken blijkt Prokofjev’s bewondering voor Rachmaninovs composities, en dat hij gevoelig was voor Rachmaninovs kritiek op zijn werk.
Prokofjev begon in 1913 aan het Pianoconcert nr 3 in C major, Op. 26. Hij schreef een thema met variaties maar legde het werk dan opzij. Het duurde tot 1921 vooraleer hij het in Bretagne afwerkte.
Prokofjev speelde zelf de solopartij bij de première op 16 december 1921 met het Chicago Symphony Orchestra onder leiding van Frederick Stock . Het werk sloeg niet onmiddellijk aan en moest wachten tot in 1922 het werd uitgevoerd in Parijs, onder leiding van Serge Koussevitzky, en lovende kritieken kreeg. Het werd voor het eerst in de Sovjets uitgevoerd op 22 maart 1925 door Samuil Feinberg , met het Orkest van het Theater van de Revolutie onder Konstantin Saradzhev.
Het concert bestaat uit drie bewegingen van ongeveer gelijke lengte :
Van de vijf pianoconcerten geschreven door Prokofjev, oogstte het derde pianoconcert de grootste populariteit en kreeg het de beste kritieken. Het concert straalt een heldere vitaliteit uit die getuigt van inventieve dapperheid van Prokofjev in accentuerende lyrische passages met geestige dissonanten , met behoud van een evenwichtige partnerschap tussen de solist en het orkest .
http://youtu.be/ln_vkFnZrd0
De Mandolin Concerto in C majeur is een concerto geschreven door de Italiaanse componist Antonio Vivaldi in 1725. De muziek bestaat uit de virtuoze behandeling van het solo-instrument de mandoline en de wisselwerking tussen de solist en de begeleiding van het orkest. De eisen zijn hoger dan bij de andere concerti van Vivaldi, en het werk is een van de meest beroemde mandoline stukken. Muziek uit het concerto werd gebruikt in de film “Kramer versus Kramer” van 1979. Er zijn drie delen:
Het eerste deel is een snel, vrolijk deuntje. In het hele stuk creëert Vivaldi scherpe en lage contrasten tussen de mandoline en de rest van het orkest, hij besteed veel aandacht aan de verschillende crescendo’s in de muziek. Het tweede deel is in tegenstelling tot de snelle en enthousiaste melodie van het eerste deel, iets langzamer en doordachter in zijn samenstelling.
De Fantaisie-Impromptu in cis mineur, opus 66, is een solostuk voor piano dat door Fréderic Chopin in 1834 gecomponeerd werd. Het werd pas na het overlijden van Chopin (als “opus-postuum”) gepubliceerd, en wel als eerste door Jules Fontana, een goede vriend van Chopin. Het werk kreeg naderhand een opusnummer: opus 66.
Het stuk wordt gekenmerkt door een opvallende ‘3 tegen 4’ beweging: de rechterhand speelt zestienden, en de linker hand achtsten in sextolen. Het stuk vereist van de speler naast een goede ritmische beheersing ook een goed ontwikkelde techniek, vooral vanwege de vele passages die door hun uitgebreide voortekening (dubbelkruisen en herstellingstekens) voor menig amateur lastig leesbaar is. Daarnaast vereist het stuk op muzikaal gebied veel van de uitvoerende.
Zoals vaak met werken van Chopin het geval is, bestaat het werk uit drie delen. Een eerste, snel en virtuoos deel gaat over in een meer cantabile tweede deel waarin gevoel en romantiek primeren. Uiteindelijk besluit het werk met een bijna letterlijke herhaling van het eerste virtuoze deel en een kort coda.
Chopin had een voorliefde voor de Plevel-vleugel, vanwege het lichtlopende mechaniek en de specifieke klank. Vandaar dat sommige uitvoerders ook heden ten dage ervoor kiezen om deze impromptu op een dergelijk of authentiek instrument te spelen, en dus niet op bijvoorbeeld een moderne Steinway-piano die veel zwaarder aanslaat en een ander type klank heeft.
Fréderic Chopins Piano Sonata No. 2 in B-flat minor, Op. 2 in B-mineur, Op.35, in de volksmond bekend als The Funeral March, werd in 1839 afgerond in Nohant, in de buurt van Châteauroux in Frankrijk. Echter, het derde deel van de sonate was reeds af in 1837.
De sonate bestaat uit vier bewegingen ::
Het eerste deel heeft een stormachtig openingsthema en een zacht lyrisch tweede thema. Het tweede deel is een virtuoos scherzo met een meer ontspannen melodisch centrale deel. Het derde deel begint en eindigt met de beroemde treurmars in B minor, die de sonate de bijnaam geeft, maar heeft een rustig intermezzo in D-majeur. De finale bestaat uit een wervelwind van niet-aflatende parallelle octaven, met onveranderlijk tempo en dynamiek, en niet één enkel rustig akkoord tot de laatste maten.
Zoals hierboven vermeld, wordt het derde deel gestructureerd als een treurmars gespeeld met een Lento intermezzo. De emotionele ‘treurmars’ is erg bekend geworden . Het werd gebruikt bij de staatsbegrafenissen van John F. Kennedy , Sir Winston Churchill en Margaret Tatcher en die van de Sovjet- leider Leonid Brezjnev .Het werd ook gespeeld op de begrafenis van de Spaanse dichter Miguel Hernandez en bij het graf tijdens de begrafenis van Chopin op Père Lachaise in Parijs. (volg bruggetje voor virtueel bezoek)
François Devienne (31 januari 1759, 5 september 1803), met de bijnaam “de Franse Mozart” was een Franse componist, fluitist en fagottist. Hij werd als zevende kind van de kroost van acht van een zadelmaker geboren, en kreeg les van zijn oudste broer, die hem verschillende instrumenten leerde spelen. Meesterlijk beheerste hij later fluit en fagot. Op 10-jarige leeftijd schreef hij zijn eerste werken, die door het militaire muziekkorps van het Koninklijke Cavalerieregiment Royale des Cravates uitgevoerd werden waarvan hij ook lid was. Vanaf 1779 speelde Devienne in het orkest van de Parijse opera en een jaar later werd hij er eerste fluitist. In deze tijd studeerde hij fluit bij Félix Rault. Een tijd lang werkte hij ook als kamermusicus van de Kardinaal de Rohan en als lid van de Zwitserse Garde.
Zijn solistendebuut maakte hij 1782 bij het Concert Spirituel, waar hij een van zijn fluitconcerten uitvoerde. Vanaf 1789 speelde hij als fagottist in het orkest van het Théâtre de Monsieur in Parijs. Eveneens was hij in 1790 actief lid van het harmonieorkest van de Franse Garde Nationale.
Op muzikaal gebied deed hij uitgebreide studies en hij gaf concerten, maar hij had ook werk voor de overheid te doen. Hij was een van de belangrijkste personen van het Parijse muziekleven gedurende de tijd van de Franse revolutie. Na oprichting van het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs in 1795 werd hij de eerste fluitdocent. Lijdend aan een zenuwkwaal kwam hij 1803 in de zenuwinrichting Asile de Chaenton bij Parijs, waar hij kort daarna overleed. Als ook vele andere muzikanten van die tijd was Devienne vrijmetselaar, lid van de loge Olympique.
Het oeuvre van Devienne is groot, met onder andere zeven concertante symfonieën, veertien fluitconcerten, vijf fagotconcerten, vijfentwintig kwartetten en kwintetten voor verschillende bezettingen, zesenveertig trio’s, honderzevenenveertig duo’s en zevenenzestig sonates.
Olivier Eugène Prosper Charles Messiaen (Avignon, 10 december 1908 – Parijs, 27 april 1992)) was een Frans componist, organist en pianist, een van de belangrijkste en invloedrijkste componisten van de twintigste eeuw, wiens onconventionele werk sterk beïnvloed is door de rooms-katholieke geloofsleer.Zijn moeder was de dichteres Cécile Sauvage en zijn vader, leraar Engels afkomstig van Wervik, vertaalde Shakespeare in het Frans. Olivier Messiaen begon jong met componeren en kwam op 11-jarige leeftijd aan het conservatorium van Parijs studeren bij onder andere Marcel Dupré en Paul Dukas. In 1931 werd hij op 22-jarige leeftijd aangesteld als organist-titulair van de Eglise de la Sainte-Trinité te Parijs, een post die hij tot aan zijn dood zou bekleden. Hij had er de beschikking over een drie-klaviersorgel, gebouwd door Aristide Cavaillé-Coll. In 1936 was hij met onder anderen André Jolivet medeoprichter van de muziekbeweging Le Jeune France.
Anton Bruckner begon in 1887 aan zijn 9de symfonie, met de opdracht “Dem lieben Gott gewidmet”, zodra hij zijn 8ste had beëindigd. Door de weigering van Hermann Levi om de 8ste uit te voeren werd het werk aan de 9de symfonie gedurende vier jaar vrijwel volledig onderbroken: Bruckner, onzeker geworden, was in deze jaren bezig zijn 1ste, 3de en 8ste symfonie om te werken.
De drie voltooide delen van zijn 9de stammen uit 1892-1894. Tot voor kort is ervan uitgegaan dat Bruckner, die zijn laatste levensjaren in ernstige mate te kampen had met ziekte en ouderdomszwakte, van de finale slechts de expositie en het verdere verloop (doorwerking) tot de coda had geschetst (in meerdere ontstaansfasen). Tegelijk was hij al begonnen om de expositie en een groot deel van de doorwerking van de finale in een volledige partituur te brengen.
Door het onregelmatig opduiken in de afgelopen jaren van onbekende schetsbladen van de finale van de 9de is langzamerhand het beeld ontstaan dat Bruckner zelf al de afsluitende coda van de finale in schetsvorm had gecreëerd. Echter, in de dagen volgend op zijn overlijden moet veel compositiemateriaal van de 9de uit zijn woning zijn ontvreemd door ‘souvenirjagers’: schetsbladen en zelfs particel- en partituurbladen.
Bruckner had in de laatste maanden van zijn leven een “noodoplossing” bedacht voor het geval hij niet meer bij machte zou zijn om de finale volledig in partituur te brengen. Hij suggereerde aan zijn omgeving om in dat geval het Te Deum uit 1883 als finale uit te voeren. Hiervoor schetste hij zelfs, ergens op een groot muziekblad van de finalepartituur-in-ontwikkeling, de aanduiding Te Deum waarmee hij markeerde dat de hierop volgende maten als overgangssectie naar het Te Deum – dat in de hoofdtoonsoort C majeur staat (van de gehele symfonie is dit echter d mineur) – zouden kunnen functioneren. Verder dan deze concrete aanwijzing is hij niet gegaan, c.q. heeft hij niet kunnen gaan.
Of zelfs de drie voltooide delen van Bruckners 9de als ‘voltooid’ zijn te beschouwen, is een vraag die nog maar vrij recent aan de oppervlakte is gekomen. Gedocumenteerd is namelijk, op basis van nauwkeurig onderzoek van Bruckers autograaf, dat Bruckner in het compositieproces van de finale op enkele plekken (bij bepaalde instrumentgroepen) in de partituur-in-wording muzikale motieven noteerde die in de symfoniedelen daarvoor nog niet waren ‘aangekondigd’. Dit bracht hem ertoe deze motieven alsnog op bepaalde plekken in de orkestpartituur van eerdere, reeds voltooide symfoniedelen ‘in te vlechten’. Hiervoor moest hij reeds genoteerde muzieknoten wegkrassen om daarvoor in de plaats nieuwe – de betreffende motieven die hij in het scheppingsproces van de finale had bedacht – te noteren. Dit heeft tot de opvatting geleid dat pas met het voltooien door Bruckner zelf van de finale – en de wijzigingen hier en daar van muzieknoten in reeds afgesloten symfoniedelen – sprake zou kunnen zijn van daadwerkelijke voltooiing van het gehele vierdelige werk.
Bij de eerste uitvoering in 1903 had Ferdinand Löwe, leerling van Bruckner, de originele partituur maat voor maat naar een Wagneriaans klankidioom geherinstrumenteerd. Deze niet-authentieke versie van de 9de symfonie werd 30 jaar lang zo gespeeld.
Pas bij de dood van Franz Schalk – een andere leerling van Bruckner – werden de handschriften van Bruckner (die voordien opgeslagen lagen in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen) toegankelijk voor onderzoek. In een historisch concert een jaar later onder Siegmund von Hausegger in München werden beide (driedelige) versies van de instrumentatie na elkaar gespeeld en werd de omvang van Löwes ingrepen duidelijk.
Robert Haas heeft naar beste weten een uitgave van de originele versie verzorgd die vele jaren overal gebruikt werd. Pas in het kader van de wetenschappelijke Anton Bruckner Gesammtausgabe is, in 2000, een partituuruitgave tot stand gekomen die wel aan algemeen geldende criteria van betrouwbaarheid tegemoet komt.
The Guardian: Sex, death and dissonance
Symfonie nr. 6 in b mineur, Pathétique, opus 74 is de laatste symfonie van Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, en tevens zijn laatst voltooide werk. Tien dagen na de première, die hij zelf dirigeerde, stierf de componist. Tsjaikovski was zeer tevreden over zijn werk. Hij beschouwde de Pathétique als zijn beste werk. Hij droeg de symfonie op aan zijn neef Vladimir Davydov.
De zesde symfonie kan in zijn geheel beschouwd worden als een emotioneel geladen stuk, waarin klagende melodielijnen soms abrupt worden afgewisseld met heftige passages, of delen die aan een wals doen denken. De naam Pathétique is het Franse woord voor “tragisch”. Het verwijst in eerste plaats naar de achtste pianosonate van Ludwig van Beethoven. In de eerste maten van de symfonie zijn motieven van deze pianosonate te herkennen.
De compositie kent vier delen:
Het eerste deel begint als een rustig adagio. Halverwege, na een korte fagotsolo waarvan de laatste noten worden aangeduid met pppppp, barst het gehele orkest plots uit in fortissimo en begint het allegro van het eerste deel. Het tweede deel doet als een wals aan, en is geschreven in een ongebruikelijk tempo van 5/4. Deel drie, is zoals het al aangeeft, een levendig deel met soms kenmerken van een mars. Dit deel eindigt in een extatische uitbarsting van het gehele orkest met veel koperblazers en percussie. Het is daarom niet ongebruikelijk dat er na dit deel, tegen de ongeschreven wetten in, wordt geapplaudisseerd. Het vierde deel is een langzaam en aangrijpend deel, waarin het lijden van Tsjaikovski zelf als het ware doorklinkt. Met een serie dalende noten van de strijkers begint het als een klaagzang. Gedurende dit deel is er een hartslag hoorbaar, gespeeld door afgewisseld blazers of de contrabassen. Na een korte opleving luidt een zachte slag op de tamtam het noodlot in. De muziek sterft langzaam maar zeker uit. De hartslag, gespeeld door de contrabassen, vertraagt en dooft uit, waarmee de symfonie op een zeer kalme maar indringende wijze eindigt.
Finlandia (op.26 nr. 7) is een symfonisch gedicht van Jean Sibelius en waarschijnlijk het bekendste werk van deze Finse componist.
De eerste versie schreef hij in 1899. Het was het laatste van een serie van zes werken over de Finse geschiedenis en heette “Finland ontwaakt” (Suomi herää), al mocht het op de première op 4 december 1899 die titel niet dragen (het stond op het programma als impromptu). Sibelius herzag het werk in 1900 en maakte er een opzichzelfstaand symfonisch gedicht van, dat sindsdien Finlandia heet. Het was een patriottisch stuk, gericht tegen de intrekking van de Finse autonomie door Rusland. In 1900 werd het stuk gespeeld op de wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs, waardoor de Finse zaak onder de aandacht van de buitenwereld kwam.
Later hergebruikte Sibelius het laatste deel van Finlandia in zijn Finlandia-hymne, dat als het officieuze Finse volkslied geldt. Veikko Antero Koskenniemi schreef er in 1941 de woorden bij.
U krijgt er een natuurvideo bovenop ‘Zomer in Zuid-Finland’:
Dmitri Sjostakovitsj schreef aan zijn Symfonie nr. 5 opus 47 gedurende de maanden april tot en met juli 1937.
Nadat Sjostakovitsj zijn opera Lady Macbeth uit het district Mtsensk had geschreven en het al een paar maanden met succes werd uitgevoerd, verscheen er opeens een stuk in de partijkrant van Stalin dat de opera verschrikkelijk afkraakte (chaos). De geplande uitvoeringen werden uit het programma geschrapt en Sjostakovitsj werd als landverrader in de ban gedaan.
Als antwoord op deze gang van zaken componeerde hij zijn 5e symfonie. Het kreeg als ondertitel mee: “Het antwoord van een Sovjetkunstenaar op terechte kritiek”. De Sovjet-leiders waren verbaasd. Dit was precies de muziek die ze wilden horen. Sjostakovitsj werd weer gerehabiliteerd. Sjostakovitsj had de symfonie echter niet voor Stalin maar voor het Russische volk geschreven. In de symfonie zitten dissonanten en schrille thema’s die eerst rustig en ordelijk zijn maar steeds onrustiger worden en in wanorde uitbreken. Sjostakovitsj zei later over de symfonie: “Het is alsof iemand je met een stok slaat en zegt: je moet blij zijn, je moet blij zijn. Je staat half verdoofd op en zegt: ik moet blij zijn, ik moet blij zijn”.
Het werk bestaat uit vier delen:
Het eerste deel begint met een forte thema gespeeld door de strijkers met een opvallende interval. Het wordt al gauw wat rustiger en onder begeleiding van akkoorden door de harp vervallen de strijkers in een rustige, zachte, maar tussen de regels door toch onrustige melodie. Na een tijdje kondigt de fluit een tegenmelodie aan. Deze wordt door de strijkers herhaald. Ze spelen steeds zachter en steeds lager. Als de bassen het thema voor de laatste keer herhalen, verschijnt er opeens een nieuw geluid: de piano speelt de lage akkoorden wat sneller na met een variatie waarna de hoorns het nieuwe thema inzetten, gevolgd door de trombones. De strijkers herhalen de akkoorden van de piano met pizzicato’s waarna de houtblazers zich in het geheel mengen. Het thema wordt steeds roeriger als de trompetten zich erbij voegen. Het thema ontwikkelt zich tot een marsachtige melodie, een duidelijke verwijzing naar de verheerlijking van het geweld en het leger. Even later breekt er chaos uit. De paarden (geïllustreerd door de kleine trom) slaan op hol en het leger lijkt alle kanten op te vluchten. Langzaam komt het geheel weer tot rust. Na een zachte doorwerking komt de fluit met een nieuw thema. Het is alsof de componist een sarcastische opmerking maakt. Het deel sluit nogal duister in het hele-toonstoonladdersysteem.