Symfonie nr. 8 is een compositie van de Oostenrijkse componist Anton Bruckner.
Met de 8e symfonie beginnen opnieuw de problemen met diverse versies. Bruckner had de partituur – na het grote succes onder Levi met de 7e symfonie – opgestuurd naar Hermann Levi. Maar hij stuitte hier op wanbegrip. Radeloos en depressief stortte Bruckner zich in een vloed van omwerkingen, waarin hij niet alleen de 8e maar ook de 1e en 3e symfonie betrok.
De nieuwe versies van de 1e en 3e symfonie zijn naar de moderne inzichten volledig onnodig gebleken. Door het opnieuw bewerken van de 8e symfonie zou Bruckner de 9e symfonie niet kunnen voltooien.
De versie van 1887-1890 betreft veranderingen in de instrumentatie (het hout wordt drievoudig, de hoorns achtvoudig en de harpen dubbel bezet). Met de vier Wagnertuba’s leidt dit tot een karakteristiek donkere klankkleur.
Een beslissende structurele ingreep betreft de coda van het eerste deel. Dat was een apotheose; maar dat verkeert in de nieuwe versie in het negatieve: een dramatisch instorten van de muziek (die op bijvoorbeeld Mahler veel invloed had). Het scherzo van het Trio werd geheel opnieuw gecomponeerd. Bovendien werd de toonsoort van de climax van het Adagio van C groot naar Es groot veranderd, en werd het aantal bekkenslagen van zes (in twee paren van drie) op twee (per punt nog maar een bekkenslag) gereduceerd.
Het werk bestaat uit :
I Allegro moderato
II Scherzo: Allegro moderato – Trio: Allegro moderato
III Adagio: feierlich langsam, aber nicht schleppend
IV Finale: Feierlich, nicht schnell
Bruckner droeg de 8e symfonie op aan Keizer Franz Josef. Het verhaal gaat dat Bruckner bij een audiëntie steun heeft gevraagd bij de monarch tegen de gevreesde “paus onder de critici” Eduard Hanslick.
Arthur Seymour Sullivan (Lambeth, 13 mei 1842 – Londen, 22 november 1900) was een Britscomponist. Sinds 1883 mocht hij zich Sir Arthur Seymour Sullivan noemen.
Van 1856 tot 1858 studeerde hij aan de beroemde Royal Academy of Music in Londen. Aansluitend studeert hij aan het Conservatorium in Leipzig en komt in 1861 weer terug naar Londen. Met zijn diploma-werk, een inleidend muziekstuk voor het toneelstuk The Tempest van William Shakespeare, oogstte hij in Engeland groot succes.
Al spoedig had hij een reputatie voor ballades en (kunst-)liederen en hij kreeg een baan als organist in de West End church.
Hij schreef voornamelijk opera’s, veelal op libretto’s’s van W.S.Gilbert. Veel opera’s van ‘Gilbert en Sullivan’, zoals H.M.S. Pinafore en The Pirates of Penzance, zijn legendarisch geworden. Hun grootste succes was echter The Mikado uit 1885.
Victoria Enbankment Gardens, Londen
Tevens componeerde hij ballet- en toneelmuziek, oratoria en liederen. Van dit laatste genre is Onward, Christian Soldiers uit 1872 een werk, dat heden ten dage nog vele mensen aanspreekt. Van verschillende werken bestaan er ook bewerkingen voor harmonieorkest en brassband, zoals Entrance and March of the Peers, Ouverture “Di Ballo”, Ouverture tot de Operette “Her Majesty’s Ship (HMS) Pinafore (of: The Lass that Loved a Sailor)”, Ouverture tot de opera “Iolanthe (of: The Peer and the Peri)”, Ouverture tot de operette “Patience (of: Bunthorne’s Bride)”, Ouverture tot de opera “The Pirates of Penzance (of: The Slave of Duty)”, Selectie uit de opera “The Mikado (of: The Town of Tipitu)”‘, Ouverture tot de opera “The Yeoman of the Guard (of: The Merryman and His Maid)”.
Pianosonate nr. 29 in Bes-majeur, op. 106, is een pianosonate van Ludwig van Beethoven. Hij schreef het stuk gedurende 1817 en 1818. Het stuk is ongeveer 39 minuten lang en is bekend als de Große Sonate für das Hammerklavier of kortweg Hammerklavier. De sonate gold lange tijd als onspeelbaar. De eerste gedocumenteerde publieke uitvoering van het stuk vond pas plaats in 1836 door Franz Liszt in de Salle Erard in Parijs.
De sonate bestaat uit vier delen:
Allegro
Scherzo: Assai vivace
Adagio sostenuto
Introduzione – Fuga: Allegro risoluto
Allegro Dit is het eerste deel van de sonate. Het deel heeft een sonatevorm en opent met fortissimo akkoorden in Bes-majeur, die veel van het eerste thema vormen. Het tweede deel heeft dezelfde serie van akkoorden in G-majeur. De doorwerking begint met een fughetta. In de reprise komt de toonsoort Bes-majeur pas terug als het eerste thema al een tijd bezig is. In het tot pianississimo afzwakkende coda figureren motieven uit het eerste thema boven een orgelpunt. Het deel sluit af met twee fortissimo akkoorden in Bes-majeur. Het stuk duurt circa 9 minuten.
Scherzo: Assai vivace Dit is het tweede deel van de sonate. Het stuk begint met een thema dat als parodie op het eerste thema van het eerste deel beschreven is. In het trio gaat het stuk in mineur verder, waarna een presto deel in 2/4 komt. Daarna gaat het stuk terug naar het scherzo, dat gevolgd wordt door een andere maatverandering en coda. Het stuk duurt ongeveer 3 minuten.
Adagio sostenuto Dit is het derde deel van de sonate. Het stuk staat vooral in Fis-mineur en heeft een lengte van ongeveer 15 minuten.
Introduzione – Fuga: Allegro risoluto Dit is het vierde en laatste deel van de sonate. Het begint met een langzame introductie die als overgang van het derde deel dienstdoet. Het moduleert van d-mineur, naar B-majeur, naar A-majeur en dan naar Bes-majeur voor de fuga. Na de fuga gaat het stuk verder in een lang coda in Bes-majeur. Het eindigt in een cadens. Het stuk duurt ongeveer 12 minuten.
De 7de symfonie op. 60 ‘Leningrad’ van Dmitri Sjostakovitsj werd op 27 december 1941 voltooid. Toentertijd genoot het werk een extreme populariteit en werd het een cultureel historisch monument als symbool van het verzet tegen het totalitaire nazi-regime en militarisme. Ook nu nog wordt het beschouwd als een groots muzikaal testament voor de 25.000.000 Sovjetburgers die gedurende de Grote Vaderlandse Oorlog hun leven lieten. De interpretatie en de ontstaansgeschiedenis van het werk worden nog steeds bestudeerd, bekritiseerd en gemanipuleerd.
Sjostakovitsj begon de compositie van dit werk op 19 juli 1941, vóór het beleg van Leningrad (dat duurde van 8 september 1941 tot 27 januari 1944) en niet uitsluitend, zoals de mythevorming suggereert, gedurende het beleg. Dit blijkt uit het feit dat op 31 mei 1941, tijdens een bijeenkomst om over het seizoensprogramma 1941/2 van het Leningrad Philharmonisch Orkest te beslissen, besloten werd Sjostakovitsj nieuwe symfonie, de 7de, te programmeren in oktober 1941. De officiële berichtgeving van dat moment was dat de componist het voltooien van de 7de symfonie moest uitstellen om aan een opdracht van het Kirov Theater te voldoen. Dit betrof de orkestratie van Modest Moessorgski’s opera Boris Godoenov. Op 17 september 1941 sprak hij via Leningrad Radio de volgende woorden ‘Ik heb zonet de eerste twee delen van een grote symfonische compositie voltooid. Als het mij lukt deze te af te maken, als ik erin slaag een derde en een vierde deel toe te voegen, dan kan ik dit misschien mijn 7de symfonie noemen. Waarom vertel ik u dit? Omdat de luisteraars die nu naar mij luisteren weten dat het leven in onze stad normaal verloopt’. Een stukje opgelegde propagandapraat zonder weerga.
De opmars van de Duitsers vertraagde Sjostakovitsj compositietempo. Omdat de stad voor en gedurende het beleg zo gevaarlijk was, wilden de autoriteiten Sjostakovitsj en andere prominenten evacueren. Pas eind september 1941 stemde hij hierin toe. Op dat moment had hij drie delen van de symfonie voltooid. Het vierde deel kostte hem veel energie maar hij slaagde er uiteindelijk in om het op 27 december 1941 af te maken.
Het graf van Dmitri Sjostakovitsj op de Novodevitsji-begraafplaats bij het Novodevitsji-klooster in Moskou
Sjostakovitsj werd eerst naar Moskou overgebracht en later naar Koejbysjev (vanaf 1991 Samara genoemd) waar hij de finale van het werk in december 1941 voltooide. Hij speelde het werk aan enkele vrienden voor en ook aan de dirigent die later de première zou leiden. Zij vonden dat de finale niet optimistisch genoeg was en dat Sjostakovitsj solisten en een koor moest toevoegen om die sfeer te bereiken. Hij legde dit – zoals altijd – terzijde als zijnde ‘waardevolle observaties’ waarna hij zijn eigen plan trok. Op 5 maart 1942 ging het werk in première in dezelfde stad. Het geëvacueerde orkest van het Bolsjojtheater van Moskou voerde het werk uit onder leiding van de dirigent Samoeil Samosoed. Sjostakovitsj had liever gehad dat het Leningrad Philharmonisch Orkest onder leiding van Jevgeni Mravinski de première zou verzorgen, maar hij zag gezien de omstandigheden ook wel in dat dat te veel gevraagd was. Hij had niet zo’n vertrouwen in Samosoed als dirigent voor symfonisch werk; hij vond hem meer geschikt als ballet- en operadirigent. Op 29 maart 1942 volgde de première in Moskou en op 9 augustus 1942 in het belegerde Leningrad (zie hieronder).
De eerste radio-uitzending van het werk in het Westen volgde op 29 juni 1942 door het London Symphony Orchestra o.l.v. Henry Wood. Voor de Amerikaanse première was in april 1942 een microfilm van de partituur vervaardigd die naar Teheran werd gevlogen, daarna per motor naar Caïro werd vervoerd en vandaar per vliegtuig naar de VS. De première in de Verenigde Staten was in New York op 19 juli 1942 door het NBC SymphonyOrchestra onder leiding van Arturo Toscanini, die Sjostakovitsj een bandopname stuurde van deze uitvoering. De componist haatte deze interpretatie: ‘Toen ik het hoorde werd ik kwaad. Alles is er verkeerd aan. De geest, het karakter en de tempo’s. Het is een slecht en slordig hap-snapwerk’ (Volkov: Getuigenis, bladzijde 25). Sjostakovitsj reageerde zijn kwaadheid af in een brief aan Toscanini. Op 20 juli 1942 werd Sjostakovitsj op de cover van het Amerikaanse tijdschrift Time afgebeeld als brandwacht in Leningrad. Heroïsch en vastbesloten kijkt hij naar rechts; het is een tekening van de artiest Boris Artzybasheff.
Voor Sjostakovitsj was het niet gebruikelijk maar in dit geval leverde hij bij de compositie een gedetailleerde programmatische beschrijving: ‘Het eerste deel, een symfonisch allegro, krijgt zijn inspiratie van de maand augustus in Leningrad. De oorlog overvalt ons vredige leven. Onze mensen – arbeiders, denkers, artiesten – allen werden strijders. Gewone mannen en vrouwen werden helden. Het eerste deel van de symfonie heeft iets tragisch, er is een requiem in verwerkt. Het is vol van verdriet voor degenen die tijdens de gevechten de heldendood vonden. Wij zijn echter onoverwinnelijk in deze grote oorlog omdat onze zaak de enige juiste is. We weten dat Hitler uiteindelijk verslagen zal worden en zijn graf in de Russische aarde zal vinden. Daarom is de sfeer in het eerst deel over het algemeen vreugdevol en opgewekt. Ik componeerde het tweede en het derde deel – een scherzo en een adagio – op het moment dat de donkerste wolken boven ons land samenpakten, op het moment dat iedere stap terug van ons Rode Leger ons hart pijn deed. Maar de Sovjetburgers wisten dat zij onoverwinnelijk waren. Het scherzo en het adagio verklanken het vertrouwen in de aanstaande overwinning, rechtvaardigheid en geluk. Het vierde deel is in zeker zin een voortzetting van het eerste deel. De finale van de symfonie is ook een symfonisch allegro. Als we het eerste deel de titel ‘Oorlog’ geven is die van het vierde deel ‘Overwinning’. Het vierde deel begint met de strijd tussen leven en dood. Deze strijd loopt uit op een stralende overwinning. Het Vaderland overwint!’
Volkov maakt korte metten met deze tekst; ze zou in Sjostakovitsj mond zijn gelegd. In Getuigenis laat Sjostakovitsj optekenen dat de symfonie niet door de gebeurtenissen ín Leningrad zou zijn geïnspireerd maar door het lezen van de Psalm van David en in het bijzonder Psalm 94. Het werk is in die zin een requiem voor het vooroorlogse Leningrad, de stad waarin Sjostakovitsj geboren werd, die grotendeels door Stalin al verwoest was en welk werk Hitler af wenste te maken; een gedenkteken voor de afgeslachte burgers en voor hen die rouwden om de doden.
Sjostakovitsj zoon, Maxim, merkte in 1981 op dat de symfonie gecomponeerd was onder invloed van de actuele gebeurtenissen maar hij voegde daar ook aan toe dat zijn vader nooit programmatische muziek in de meest realistische vorm schreef. Zijn programma’s waren ideëel. Hij componeerde niet voor een specifieke oorlog of revolutie maar over oorlog en revolutie in algemene zin. Het is zeker voorstelbaar dat Sjostakovitsj soms maar toegaf aan de interpretatie van een journalist om ‘er vanaf te zijn’ en geen zin of behoefte had weer in de pen te moeten klimmen om iets te nuanceren of te weerleggen. Dat was tijdverspilling en weerhield hem van componeren.
Astor Piazzolla (Mar del Plata, 11 maart 1921 – Buenos Aires, 4 juli 1992) was een Argetijns tanguero (tangomuzikant), bandoneonist en componist). Zijn nieuwe tangobenadering zorgde voor een vernieuwing van de Tango. Piazzolla was een controversiële figuur op muzikaal en politiek vlak.
Tot zijn bekendste werken horen onder meer Libertango, Oblivion en Adios Nonino. Over dit laatste werk wordt gezegd dat hij telefoon kreeg in de VS, dat zijn vader was overleden. Piazzolla zou zich toen op zijn kamer hebben teruggetrokken en al improviserend op zijn piano dit lied hebben gecomponeerd. “Adiós Nonino” betekent “Vaarwel opaatje”.
Astor Pantaleón Piazzolla werd op 11 maart 1921 in de kustplaats Mar del Plata in Argentinië geboren. Hij was enig kind van Vicente Piazzolla en Asunta Mainetti. In 1925 verhuisde de familie naar New York, waar zij tot 1936 woonden.
In 1929, toen Piazzolla 8 jaar oud was, gaf zijn vader hem zijn eerste bandoneon. Hij studeerde een jaar bandoneon bij Andrés d’Aquila, met wie hij zijn eerste opname maakte, Marionette Spagnol.
In 1933 studeerde hij bij de Hongaarse pianist Béla Wilda, leerling van Sergej Rachmaninov, over wie Piazzolla later zei: “Bij hem leerde ik Bach waarderen.” Kort daarna ontmoette hij de beroemde tangozanger Carlos Gardel, die later een goede vriend van de familie werd. Piazzolla kreeg een rol als krantenjongen in de film “El Dia Que me Quieras”, waarin Carlos Gardel de hoofdrol had.
Met zijn grote eenvoud in de filmmuziek voor The Illusionist bewijst de componist Philip Glass opnieuw het aloude adagium dat minder meer is. De film, in Victoriaanse Wenen van 1900, vertelt het verhaal van een betoverende magiër die tovenarij gebruikt om zo de grenzen van de aristocratische wereld te helpen overstijgen.
Het verhaal, gebaseerd op een roman van Steven Millhauser, bevat een inherente mystiek en spiritualiteit die perfect past bij de vormgegeven van Glass onderscheidende stijl. In tegenstelling tot zijn filmmuziek voor The Hours en The Fog of War, komt hier de muziek veel meer ingetogen over. De film (2006) werd geregisseerd door Neil Burger.
Nikolaj Rimski-Korsakov werd op 18 maart 1844 geboren in een adellijke familie en kreeg als onderdeel van zijn opvoeding muziekonderricht. Op twaalfjarige leeftijd werd hij lid van het zeekadettencorps en vanaf 1862 ging hij als marineofficier drie jaar op wereldreis. Al in 1861 leerde hij de componist Mili Balakirev kennen, die zijn groeiende liefde voor de muziek versterkte en hem overhaalde een echte muziekstudie te gaan volgen.
In 1865 leidde Balakirev de première van Rimski-Korsakovs eerste symfonie. Het succes van het symfonisch gedicht Sadko en zijn eerste opera Het meisje van Pskov waren voor Rimski-Korsakov aanleiding om de marine te verlaten. Hij werd inspecteur van de Russische marinierskapel (tot 1884) en in 1871 werd hem gevraagd hoogleraar compositie en instrumentatie aan het conservatorium te Sint-Petersburg te worden. Zelf dacht hij hiervoor niet geschikt te zijn door gebrek aan professionele scholing. Zijn vrienden van het Machtige Hoopje overtuigden hem ervan deze aanstelling te accepteren. Later gaf hij aan dat hij veel moest bijstuderen om zijn studenten voor te blijven. Veel belangrijke componisten kregen bij hem les, onder anderen Anatoli Ljadov, Anton Arenski, Aleksandr Glazoenov, Ottorino Respighi, Nikolaj Mjaskovski, zijn schoonzoon Maximilian Steinberg, Igor Stravinsky en Sergej Prokofjev.
Van 1874 tot 1881 was Rimski-Korsakov tevens directeur en dirigent van de muziekschool, van 1883 tot 1894 plaatsvervangend directeur van de hofzangerskapel en van 1886 tot 1900 dirigent van de door de muziekuitgever Mitrofan Beljajev georganiseerde Russische Symfonieconcerten. Ook in het buitenland trad hij succesvol op als dirigent. Hij was lid van het door Balakirev opgerichte Machtige Hoopje van vijf nationalistische componisten en zette zich belangeloos voor zijn vrienden in. Zo voltooide, bewerkte en instrumenteerde hij werken van Aleksandr Dargomyzjski (De stenen gast), Alexander Borodin (Vorst Igor) en Modest Moessorsgski (Nacht op de kale Berg). In de jaren 1874-1880 realiseerde hij zich dat hij kennis ontbeerde door zoveel tijd te geven aan de ontwikkeling van Russische muziek. Door veel zelfstudie en stimulerende contacten met Tsjaikovski wist hij zijn niveau te verbeteren tot professionele hoogte. Dit leidde onder andere tot een flinke herziening van zijn, uit 1865 daterende 1e symfonie, in 1884. Zijn werk aan het conservatorium moest hij in 1905 onderbreken, vanwege zijn sympathieën voor de revolutionaire studentenbeweging, maar in 1907 mocht hij weer in zijn oude aanstelling verder werken.
Hoewel Rimski-Korsakov vijftien opera’s schreef, is zijn naam lange tijd bijna alleen door zijn orkestwerken bekend geweest, met name door de symfonische suite Shéhérazade en het Capriccio Espagnol. Het muziekstuk De vlucht van de hommel is bij veel mensen welbekend, maar zij weten niet dat dit door Rimski-Korsakov is geschreven. Zijn kunstzinnige oeuvre werd sterk beïnvloed door de geschiedenis, sprookjes en volksmuziek van Rusland. Hij had een grote kundigheid in orkestratie en werd wereldberoemd door de kleurrijke, geraffineerde orkestklank van zijn composities. Zijn opera’s behoren in zijn vaderland weliswaar tot het vaste repertoire, maar worden in de westerse operahuizen nauwelijks opgevoerd. Dit is wel geweten aan de typisch Russische libretti, maar dat geldt ook voor de opera’s van Borodin en Moessorgski, die (ten dele dankzij hem) wél repertoire hebben gehouden. Dankzij de platenindustrie staan zij sinds 1990 echter steeds meer in de belangstelling. Van bijna alle opera’s zijn opnamen uitgebracht, vaak meer dan één.
Naast drie symfonieën, een pianoconcert en programmatische orkestwerken schreef Rimski-Korsakov kamermuziek, pianomuziek en koorwerken, ongeveer 60 liederen met pianobegeleiding en talloze bewerkingen van Russische volksliederen. Hij publiceerde ook muziekpedagogische- en theoretische werken.
Aan het eind van zijn leven leed Rimski-Korsakov aan angina pectoris. Hij overleed in Ljoebensk in 1908, en werd ter aarde besteld op de Tichvin-begraafplaats bij het Alexander Nevski Klooster in Sint-Petersburg.
Appalachian Spring is een compositie van Aaron Copland , dat in première ging in 1944 en dat een wijdverspreide en blijvende populariteit bereikt heeft als een orkestrale suite. Het ballet, met een kamerorkest met 13 instrumenten, werd gecreëerd samen met choreografe en danseres Martha Graham en met middelen uit de Coolidge Foundation. Het ging in première op maandag 30 oktober 1944 in de Library of Congress in Washington DC, en Martha Graham danste de hoofdrol. De set werd ontworpen door de Japanse Amerikaanse beeldhouwer Isamu Noguchi. Copland werd in 1945 voor zijn prestatie bekroond met de Pulitzer Prize voor Muziek.
The Orchestral Suite werd voor het eerst geregistreerd in 1945 door Serge Koussevitzky met het Boston Symphony Orchestra.
Giovanni Battista Pergolesi (Jesi, 4 januari 1710 – Pozzouli, 16 maart 1736) was een Italiaans componist, violist en organist. Hij was de derde zoon van schoenmaker Francesco Draghi. Deze verhuisde in 1635 van Pergola naar Jesi en Giovanni Battista was de eerste die de achternaam Pergolesi kreeg (als samentrekking van beide steden).
Pergolesi studeerde in zijn geboorteplaats muziek bij Francesco Santini voordat hij in 1725 naar Napels trok om daar onder andere bij Gaetano Greco te studeren. Hij werkte vooral aan de Napolitaanse hoven.
Pergolesi was een van de belangrijkste vroege componisten van opera buffa (komische opera). Zijn opera seria Il prigioner superbo omvatte de populaire buffa-tweeakter intermezzo, La Serva Padrona (1733). Toen het stuk in 1752 werd opgevoerd in Parijs, vormde het de aanleiding voor de zogenaamde guerelle des bouffons (ruzie van de komieken) tussen aanhangers van de serieuze Franse opera van componisten als Jean-Baptiste Lully en Jean-Philippe Rameau en aanhangers van nieuwe Italiaanse komische opera. Pergolesi diende als voorbeeld voor de laatste stijl tijdens deze ruzie die de muziekgemeenschap van Parijs twee jaar lang verdeeld hield.
Pergolesi schreef ook veel kerkmuziek, waaronder een mis in F. Het is echter zijn Stabat Mater (1736), voor (mannen)sopraan, alt (contratenor) en orkest, dat de meeste bekendheid geniet. Het werk is in opdracht geschreven ter vervanging van het Stabat Mater van Alessandro Scarlatti dat tot dan toe elke Goede Vrijdag in Napels was opgevoerd. Het werk bleef populair, werd het meest gedrukte werk van de achttiende eeuw, en werd bewerkt door verschillende andere componisten, onder wie Johann Sebastian Bach, die het gebruikte als basis voor zijn motet Tilge, Höchster, meine Sünden, BWV 1083.
Jesi
Pergolesi schreef een aantal seculiere instrumentale werken, waaronder een vioolsonate en een vioolconcert.
Pergolesi stierf op 26-jarige leeftijd aan tuberculose.
Luise Adolpha Le Beau (25 april 1850, Rastatt – 17 juli 1927, Baden-Baden ) was een Duitse componiste van klassieke muziek. Zij was de enige dochter van een officier, William Le Beau en zijn vrouw Caroline . Na de pensionering van haar vader in 1856 wijdden beide ouders zich aan de algemene opvoeding van hun dochter. Van William, die ook een muzikant en componist was, kreeg Luise pianolessen vanaf de leeftijd van vijf. Vanaf 1865 nam ze pianolessen bij Hofkapellmeister William Kalliwoda in Karlsruhe. Ze kreeg ook zangles van Anton Haizinger. In 1868 maakte ze haar debuut als pianiste met het spelen van de E-flat major Concerto van Beethoven en de G- minor Concerto van Felix Mendelssohn in Karlsruhe. In 1870 ontmoette zij Franz Lachner en Anton Rubinstein . In 1873 nam zij pianolessen bij Clara Schumann in Baden-Baden. In februari 1874 begon ze aan een concertoptreden in vijf steden van Nederland. De tour begon in Utrecht en leidde door Arnhem en Rotterdam naar Den Haag en uiteindelijk naar Amsterdam.
Intussen besloot de familie Le Beau te verhuizen naar München. Ze begon als een prive-leerling van Joseph Rheinberger in 1876. Haar leraar contrapunt, harmonie en vorm was Ernst Melchior Sachs. Le Beau begon zich meer te richten naar andere componisten (Berlioz, Wagner, Chopin en Schumann ) wat leidt tot de beëindiging van de onderwijsrelatie met Rheinberger in 1880. In 1882 ontmoette ze Franz Liszt in Weimar waar haar Quartet op.28 voor piano, viool, altviool en cello in première ging in het Gewandhaus in Leipzig. Zij was ook een lid van het Mozarteum in Salzburg. De jaren in München tot 1885 waren de jaren met de grootste productiviteit voor Le Beau. Zo won ze de eerste prijs voor haar “Cello Sonate op.17” in een compositie wedstrijd.
In 1885 verhuisde het gezin naar Wiesbaden. Naast het componeren, leerde ze muziektheorie en zingen. Het gezin werd in 1890 gedwongen te verhuizen naar Berlijn en Louise profiteerde van de goede mogelijkheden om te studeren in de Koninklijke Bibliotheek, aan wie ze later haar muziek toevertrouwt. In Berlijn, kwam ze in contact met andere muzikanten, waaronder Woldemar Bargiel, Joseph Joachim en Philipp Spitta. Het gezin verhuisde voor een laatste keer in 1893 en vestigde zich weer in Baden-Baden, waar op 19 november van hetzelfde jaar haar Hadumoth op.40 voor solo stemmen, koor en orkest in première ging. In de jaren daarna schreef ze nog een aantal werken, waaronder de “Symphony op.41 voor orkest”, die in 1895 in première ging in Baden-Baden. Haar vader William overleed in 1896 aan een beroerte en Luise bleef alleen achter voor de zorg van haar afhankelijke, bijna-blinde moeder in Baden-Baden. In de zomer van 1897 was Adolpha Luise Le Beau klaar met haar werk van het symfonisch gedicht “Hohenbaden”, dat in première ging op 25 februari 1898 in Baden-Baden.In 1900 overleed haar moeder. Het laatste grote werk van Louise Adolpha Le Beau, de “String Quintet op.54 voor 2 violen, altviool en twee celli” werd opgenomen in 1901, maar werd niet gepubliceerd. In 1902 voltooide ze haar enige opera het sprookje “The Enchanted kalief op.55” (na Wilhelm Hauff) dat ze gewijd heeft aan haar ouders. Andere composities (pianostukken, liederen, koren van op.56 tot op.65a) volgde in de komende jaren.
Op een reis naar Rome in 1902, ontmoette ze de zangeres Alfredo de Giorgio . In de jaren 1906-1910 bleef ze in Italië. In 1910 schreef ze haar autobiografie, ‘Lebenserinnerungen einer Komponistin’. Haar laatste jaren werden gekenmerkt door reizen, onderwijs, het componeren en het geven van concerten en het schrijven van muziekbeoordelingen voor de krant Baden Baden.
Op 17 juli 1927 overleed Luise Adolpha Le Beau op de leeftijd van 77 jaar, in Baden-Baden.
Ze werd begraven naast haar ouders. Ter nagedachtenis van de muzikante, heeft de stad Baden-Baden haar muziekbibliotheek genoemd naar Adolpha Luise Le Beau en op 23 juli 2004, een gedenkplaat in de Lichtentaler Strasse 46 geïnstalleerd.