De vader van Antonin Dvorák was slager-herbergier in Nelahozeves, een onooglijk dorpje in Tsjechië. Als oudste zoon geboren op 8 september 1841, was Antonin ook voorbestemd voor de slagersstiel. Maar de vioollessen die hij van de dorpsonderwijzer gekregen had, vielen zo goed mee dat hij 1857 als muziekstudent naar Praag trekt. Hij houdt er zich in leven door in allerlei orkestjes van verschillend allooi te spelen. In 1862 is hij altist in het Nationaal Theater. Hij huwt de goudsmidsdochter Anna Cerkowa in 1873.
Door zijn eerste successen als componist, en de vriendschap en bescherming van Brahms en Tschaikovsky, wordt hij compositieleraar aan het Conservatorium te Praag, organist aan de Sint-Adalbertuskerk en ontvangt een Oostenrijkse staatsbeurs (in de jury zetelden o.a. Brahms en Hanslick!). Dan kwam, bijna automatisch, de belangstelling uit het buitenland: beroemde orkesten nodigden hem uit om eigen werk te komen dirigeren.
Hij wordt doctor honoris causa aan de universiteiten van Cambridge en Praag, en hij wordt aangezocht als leider van de pasgestichte “National Conservatory of Art” te New York. Voor die laatste betrekking worden hem vorstelijke bedragen aangeboden, en na lang aarzelen beslist hij samen met zijn familie toch maar de grote stap te zetten. Zijn eigenaardige maniakale interesse voor locomotieven (hij noteerde in het station van Praag alle types met nummer en uurrooster!) werd vervangen door die voor stoomschepen in de New-Yorkse haven, de duiven in de bossen uit Tsjechië door die van het enorme Central Park. Verder werd zijn heimwee verdreven in het door Tsjechische kolonisten gebouwde dorpje Spilville in de staat Iowa.
In 1894 loopt zijn contract in Amerika ten einde, en hij keert terug naar Bohemen. In 1901 wordt hij artistiek directeur van het Praags Conservatorium. Nog enkele jaren kan hij hard werken, alvorens te sterven op 1 mei 1904.