Het Celloconcert in b mineur, opus 104 is het laatste soloconcert geschreven door de Tsjechische componist Antonín Dvořák. Hij schreef het werk in 1894 en 1895. Het werk droeg hij op aan zijn vriend cellist Hanus Wihan.
Het celloconcert bestaat uit drie delen:
- Allegro (b mineur → B majeur)
- Adagio, ma non troppo (G majeur)
- Finale: Allegro Moderato-andante-allegro vivo (b mineur → B majeur)
In 1865, nog in het begin van Dvořáks muzikale carrière, begon Dvořák al aan een celloconcert; het Celloconcert in A majeur, B. 10. Dit stuk werd geschreven voor de cellist Ludevit Peer. Dvořák kende hem van een orkest waarin beiden speelden. Hij gaf de partituur, nog slechts met pianobegeleiding, aan Peer ter beoordeling, maar Dvořák heeft er verder nooit meer wat mee gedaan. De partituur werd teruggevonden in 1925 en door de Duitse musicus Gûnther Raphael georkestreerd.
De cellist Wihan vroeg zoals ook anderen hadden gedaan aan Dvořák om een celloconcert. Dvořák heeft deze vraag een tijd lang afgeslagen met als “reden” dat “de cello weliswaar een fijn orkestinstrument is, maar totaal incapabel als instrument voor een soloconcert”. Volgens Josef Michl was Dvořák gek op het middenregister maar “klaagde hij over de nasale klank in het hoge register van de cello en de mompelende klank in het lage register”. Dvořák was misschien nog wel het meest verrast over zijn eigen keuze om later alsnog een celloconcert te schrijven.
Dvořák schreef het concert in New York tijdens zijn derde termijn als directeur van het Nationaal Conservatorium. In 1894 schreef een andere docent van het conservatorium, Victor Herbert zijn tweede celloconcert. Dvořák bezocht ten minste twee uitvoeringen van dit werk en raakte zó onder de indruk ervan dat hij besloot om tóch op Wihans verzoek om een celloconcert te schrijven in te gaan.
Het lange eerste deel – geschreven in de sonatevorm – opent met een lange introductie door het orkest die de thema’s exposeert welke later door de cellist zullen worden overgenomen.
Het lyrische Adagio vertoont zowel een pastoraal als een heftig karakter.
Een gevoel van nostalgie wordt door de finale opgewekt die in rondovorm is geschreven. Het stuk wordt meer en meer hartstochtelijk tot dat het slot aanbreekt dat een muzikale herinnering aan het eerste en tweede deel vormt. Dit bouwt zich op tot een jubelend motief in B-grote terts.
Wihan suggereerde een aantal veranderingen in de cellopartituur. De meest bekende is de cadenza aan het einde van het derde deel. Andere kleine wijzigingen zijn verschillende passages die de moeilijkheidsgraad voor de cellopartij doen verminderen. Dvořák weigerde echter alle kleinere wijzigingen en zo ook de candens. Dit was om persoonlijke redenen. Het derde deel was een eerbetoon aan zijn overleden schoonzuster Josefina Kaunitzová. Het droevige begin van de finale haalt namelijk een favoriet lied van haar aan.