Anton Bruckner begon in 1887 aan zijn 9de symfonie, met de opdracht “Dem lieben Gott gewidmet”, zodra hij zijn 8ste had beëindigd. Door de weigering van Hermann Levi om de 8ste uit te voeren werd het werk aan de 9de symfonie gedurende vier jaar vrijwel volledig onderbroken: Bruckner, onzeker geworden, was in deze jaren bezig zijn 1ste, 3de en 8ste symfonie om te werken.
De drie voltooide delen van zijn 9de stammen uit 1892-1894. Tot voor kort is ervan uitgegaan dat Bruckner, die zijn laatste levensjaren in ernstige mate te kampen had met ziekte en ouderdomszwakte, van de finale slechts de expositie en het verdere verloop (doorwerking) tot de coda had geschetst (in meerdere ontstaansfasen). Tegelijk was hij al begonnen om de expositie en een groot deel van de doorwerking van de finale in een volledige partituur te brengen.
Door het onregelmatig opduiken in de afgelopen jaren van onbekende schetsbladen van de finale van de 9de is langzamerhand het beeld ontstaan dat Bruckner zelf al de afsluitende coda van de finale in schetsvorm had gecreëerd. Echter, in de dagen volgend op zijn overlijden moet veel compositiemateriaal van de 9de uit zijn woning zijn ontvreemd door ‘souvenirjagers’: schetsbladen en zelfs particel- en partituurbladen.
Bruckner had in de laatste maanden van zijn leven een “noodoplossing” bedacht voor het geval hij niet meer bij machte zou zijn om de finale volledig in partituur te brengen. Hij suggereerde aan zijn omgeving om in dat geval het Te Deum uit 1883 als finale uit te voeren. Hiervoor schetste hij zelfs, ergens op een groot muziekblad van de finalepartituur-in-ontwikkeling, de aanduiding Te Deum waarmee hij markeerde dat de hierop volgende maten als overgangssectie naar het Te Deum – dat in de hoofdtoonsoort C majeur staat (van de gehele symfonie is dit echter d mineur) – zouden kunnen functioneren. Verder dan deze concrete aanwijzing is hij niet gegaan, c.q. heeft hij niet kunnen gaan.
Of zelfs de drie voltooide delen van Bruckners 9de als ‘voltooid’ zijn te beschouwen, is een vraag die nog maar vrij recent aan de oppervlakte is gekomen. Gedocumenteerd is namelijk, op basis van nauwkeurig onderzoek van Bruckers autograaf, dat Bruckner in het compositieproces van de finale op enkele plekken (bij bepaalde instrumentgroepen) in de partituur-in-wording muzikale motieven noteerde die in de symfoniedelen daarvoor nog niet waren ‘aangekondigd’. Dit bracht hem ertoe deze motieven alsnog op bepaalde plekken in de orkestpartituur van eerdere, reeds voltooide symfoniedelen ‘in te vlechten’. Hiervoor moest hij reeds genoteerde muzieknoten wegkrassen om daarvoor in de plaats nieuwe – de betreffende motieven die hij in het scheppingsproces van de finale had bedacht – te noteren. Dit heeft tot de opvatting geleid dat pas met het voltooien door Bruckner zelf van de finale – en de wijzigingen hier en daar van muzieknoten in reeds afgesloten symfoniedelen – sprake zou kunnen zijn van daadwerkelijke voltooiing van het gehele vierdelige werk.
Bij de eerste uitvoering in 1903 had Ferdinand Löwe, leerling van Bruckner, de originele partituur maat voor maat naar een Wagneriaans klankidioom geherinstrumenteerd. Deze niet-authentieke versie van de 9de symfonie werd 30 jaar lang zo gespeeld.
Pas bij de dood van Franz Schalk – een andere leerling van Bruckner – werden de handschriften van Bruckner (die voordien opgeslagen lagen in de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen) toegankelijk voor onderzoek. In een historisch concert een jaar later onder Siegmund von Hausegger in München werden beide (driedelige) versies van de instrumentatie na elkaar gespeeld en werd de omvang van Löwes ingrepen duidelijk.
Robert Haas heeft naar beste weten een uitgave van de originele versie verzorgd die vele jaren overal gebruikt werd. Pas in het kader van de wetenschappelijke Anton Bruckner Gesammtausgabe is, in 2000, een partituuruitgave tot stand gekomen die wel aan algemeen geldende criteria van betrouwbaarheid tegemoet komt.
The Guardian: Sex, death and dissonance