3. Brede eerste graad
Een vorm van brede eerste graad is in feite al ingevoerd toen het eenheidstype deze noviteit uit het VSO moest redden. Aan de basis lag en ligt de overtuiging van een aantal onderwijsmensen en beleidsmakers dat een late studiekeuze bevorderlijk is voor de leerresultaten en dat differentiëring binnen de klas beter is dan differentiëring in studierichtingen.
Verschillende onderzoekers (bijv. Wouter Duyck, UGent) herhalen keer op keer dat voor die stelling geen wetenschappelijk bewijs bestaat. Voor het omgekeerde daarentegen wél. Het toont aan dat voornamelijk ideologische en geen onderwijskundige overwegingen spelen bij het doordrukken van deze vorm van comprehensief onderwijs.
Het masterplan verandert op het eerste zicht niet zoveel aan de bestaande toestand. Maar er zijn twee dingen die opvallen. Ten eerste lijkt het erop dat er juist iets minder gemeenschappelijkheid zal zijn door een vermeerdering van het aantal vakken en het feit een uurtje meer optioneel kan worden gekozen. Maar vermeerdering van vakken, betekent het afgeven van uren door andere vakken. De mikmak die de eerste graad thans al is, zal nog onoverzichtelijker worden. Ten tweede zal zeker de heterogeniteit (van leerlingen) binnen de klassen toenemen, doordat de B-stroom nog enkel voor kinderen zonder getuigschrift basisonderwijs wordt voorbehouden.
Het wordt duidelijk dat van leerkrachten voortaan het uiterste zal worden gevergd. Zij krijgen er een groep erg zwakke leerlingen bij, maar moeten tegelijkertijd voor meer uitdagingen en verdieping voor de sterkere leerlingen zorgen. Dat is nu al schier onmogelijk. De effecten van schoolmoeheid, al van bij de aanvang van het middelbaar onderwijs, dreigen zeer groot te worden.
Wij kiezen doelbewust voor een vroege tracking, die eventueel al van in het laatste jaar basisonderwijs kan worden ingezet. In zo’n concept vervalt uiteraard de brede eerste graad en wordt teruggekeerd naar TYPE-II-onderwijs zoals dat bestond voor 1989.
Wordt vervolgd.