Geen weemoed is zo bitterzoet als van de Russen. In muziek hoort een Rus zich vanaf de eerste klank thuis te voelen, en moet de buitenlander weten: hier spreekt een componist die zijn afkomst trouw is. Het was Mikhail Glinka (1804-1857) die zijn muziek-esthetisch ideaal zo vaderlandsgetrouw formuleerde, en aldus de poorten opende naar de veelal nationaal georiënteerde Russische opera in de negentiende eeuw.
Michail Ivanovitsj Glinka geb. Nowospaskoje, 1-6-1804, gest. Berlijn, 15-2-1857
Glinka was de zoon van een landheer in Nowospaskoje in Smolensk. Op zijn elfde jaar kwam hij in contact met muziek in het algemeen door de uitvoeringen van het huisorkest van lijfeigenen dat zijn oom op een naburig landgoed erop nahield. Hij begon met pianolessen van zijn gouvernante en vioollessen van een van zijn ooms muzikale slaven.
Van 1817-22 zat hij op een pensionaat in Petersburg, waar hem de algemene ontwikkeling werd bijgebracht om eventueel ambtenaar te worden. Hij bleek een genie in talen. Hij bestudeerde de Russische literatuur onder leiding van de dichter Küchelbecker en hij kreeg vioollessen van Böhm en slechts enkele lessen in piano en theorie van John Field. Daarna studeerde hij verder bij Charles Meyer en J.L. Fuchs.
Van 1824 tot 1828 was hij ambtenaar op een afdeling van het ministerie van verkeer. Zijn leven stond onder invloed van een voortdurende zwakke gezondheid, vaak een reden voor hem om reizen te maken naar mildere oorden.
Om gezondheidsredenen ging Glinka van 1830-33 naar Italië om volksliederen te verzamelen en om les te volgen. Hier leerde hij Donizetti, Bellini, Berlioz (in Rome) en Mendelssohn (in Milaan) kennen en raakte in de ban van de Italiaanse muziek.
Vandaar ging hij via Wenen naar Berlijn om bij Siegfried Dehn compositieleer en contrapunt te gaan studeren. Hier kwam hij in aanraking met o.a. de muziek van J.S. Bach alsook met de oudere kerkmuziek en de symfonische kunst van de Weense klassieken.
Terug in Petersburg trouwde Glinka in mei 1835 met Maria Petrovna Ivanovna, maar het was een ongelukkig huwelijk, aangezien Glinka er verschillende geliefden op nahield. Het huwelijk hield uiteindelijk zo’n tien jaar stand.
Glinka trad toe tot de kring van de dichters Poesjkin, Zjoekowskij en Gogolj en de componist Dargomizsjki en in 1836 componeerde hij Het leven voor de tsaar (tegenwoordig naar de hoofdfiguur Iwan Soessanin genoemd, de eerste Russische nationale opera, die een overweldigend succes had.
Van 1837-39 werkte hij als directeur van de hofzangerskapel van zijn geboortestad. Op 9 december 1842 ging Mikhael Glinka’s tweede opera in première Roeslan en Loedmila, die minder enthousiast ontvangen werd dan zijn eerste opera zes jaar eerder.
In 1844 vertrok Glinka naar Parijs waar hij veel steun vond bij Berlioz en Liszt. Daarna reisde hij naar Spanje, waar hij zich verdiepte in de volksdansen en de volksliederen. Hij schreef hier o.a. zijn bekende Jota Aragonesa.
In de winter van 1847-48 verbleef Glinka weer in zijn vaderland. In maart 1848 ging hij weer op reis en verbleef tot 1851 in Warschau. Hier componeerde hij een potpourri Recuerdos de Castilla, later omgewerkt tot Spaanse ouverture n. 2 met de ondertitel, Nacht in Madrid. Hij componeerde hier ook Bruiloftszang en Danslied voor orkest, naar twee Russische volksliederen. Later omgedoopt tot Kamarinskaja en waarover door Tsjaikowski in zijn dagboek werd gezegd: “De huidige symfonische muziek ligt al helemaal in Kamarinskaja opgesloten als de eik in de eikel”.
In 1856 ging Michael Glinka opnieuw naar Berlijn om met Dehn overleg te plegen over de harmonisering van Oudrussische kerkmuziek. Na een hofconcert in januari 1857, vatte hij een zware kou en op 15 februari stierf hij in Berlijn aan de leverziekte die hem al lange tijd gekweld moest hebben.
Glinka wordt nog altijd in zijn vaderland vereerd als de stichter van een nationale stijl. Hij steunde bewust en stelselmatig de Russische volksmuziek (orkestfantasie Kamarinskaja), al zijn in zijn muziek ook invloeden van Berlioz en Donizetti gemakkelijk aan te wijzen. (Bron: Muziekbus)