Gustav Mahler – Symfonie nr. 1 “Titan”
De Eerste Symfonie van de componist Gustav Mahler is diens derde, wellicht zelfs vierde voltooide symfonie: voorafgaande aan zijn Eerste had hij reeds twee (dit is zeker), mogelijk zelfs drie (onzeker) gecomponeerd die hij niet van een nummering voorzag. De muziek schreef hij tussen 1885 en 1888. Mahler dirigeerde de voorloper van de symfonie voor het eerst in Boedapest in 1889.
De dirigent Bruno Walter arrangeerde de compositie, toen het zijn uiteindelijke naam (en vorm) van symfonie kreeg, voor piano-vierhandig: een normale praktijk in die tijd om gewilde muziek uit de concertzaal ook in huiskamers te kunnen laten klinken.
Voor de uitvoering in Hamburg in 1892 voegde Mahler de titel Der Titan aan het werk toe en noemde het eine Dichtung in Symphonieform, een soort kruising tussen symfonie en symfonisch gedicht. De bijnaam Titan verwijst naar de gelijknamige, semi-autobiografische roman van de schrijver Jean Paul (bijnaam voor Johann Paul Friedrich Richter): Mahler identificeerde zich blijkbaar sterk met dit boek en vond de titel passend als bijnaam voor de symfonie.
Omdat zo’n bijnaam alleen begrijpelijk is voor mensen die het boek gelezen hadden (en hebben: anderen denken aan de reusachtige wezens uit de mythologie van de klassieke oudheid), besloot Mahler deze voor een uitvoering in Berlijn in 1896 ook achterwege te laten. Hij werkte de compositie weer om en noemde dit nu ‘symfonie‘: zijn eerste officiële symfonie was hiermee een feit.
De symfonie vertoont, in essentie, wat al de latere symfonieën van Mahler zou kenmerken: een klassieke structuur, echter met een unieke, gedurfde orkestratie, en een soms zeer intieme, haast spirituele sfeer.
Deel 1
Als structuur heeft Mahler voor het eerste deel een duidelijke sonatevorm gekozen. Het begint met een langzame inleiding: het ontwaken der natuur. Hoge flageoletten van de strijkers, vogelgeluiden in de houtblazers en trompetsignalen uit de verte leiden de luisteraar langzaam naar het 1e thema, dat Mahler van zichzelf geleend heeft. Het is een citaat uit zijn lied “Ging heut’ Morgen über’s Feld“, uit de Lieder eines Fahrenden Gesellen. Het deel bouwt langzaam op, tot het na de expositie weer terugkeert naar de inleiding. Een nieuwe opbouw volgt die leidt tot een uiteindelijke climax.
Deel 2
Het tweede deel is een Ländler: een Oostenrijkse boerendans in 3/4 maat.
Deel 3
Het derde deel is een soort ironische dodenmars. Mahler heeft zich laten inspireren door een bij Oostenrijkse kinderen bekend schilderij van Moritz Ludwig von Schwind, waarop de dieren in een bos de overleden jager ten grave dragen. Ze doen hun best om zich treurig te gedragen, maar eigenlijk zijn ze erg vrolijk.
Het deel is grotendeels gebaseerd op het liedje “Vader Jacob””, maar dan in mineur. Bijzonder is dat de contrabas het thema inzet, waarna de andere instrumenten in canon volgen. Mahler laat duidelijk horen dat in de stoet ook een Boheems muzikantengroepje meeloopt. Als trio fungeert een verstilde melodie, “Sehr einfach und schlicht wie eine Volksweise”. Mahler citeert hier opnieuw zichzelf uit één van de Lieder eines fahrenden Gesellen, namelijk “Die zwei blauen Augen”, waarin de dichter, zijn mislukte liefde ontvlucht, rust vindt onder een lindenboom. Hierna keert het thema een halve toon hoger terug tot de stoet in de verte is verdwenen.
Deel 4
Het buitengewoon heftige begin van het vierde deel verbeeldt een “plotselinge uitbraak van wanhoop, afkomstig uit een diep geraakt hart“, aldus Mahler. Uiteindelijk zegeviert het goede in een groots koraal, waarbij Mahler voorschrijft dat de hoornisten opstaan, “um die möglichst grösste Schallkraft zu erzielen.” De eventuele 5e trompet en 4e trombone dienen hier als ondersteuning van de hoorns.