Een kwestie van taalkundige structuur

MarnixlogoEen kwestie van taalkundige structuur

door Eddy Daniels (selfmade man, gewezen journalist en zoveel meer)

In de webkrant De Wereld Morgen verscheen een interview met een islamitische feministe Zamira Azabar, sociologe en vormingwerkster van vzw Motief, die verdedigt dat in de islam mannen en vrouwen als gelijk worden gezien (06/03/13). Daarop reageerde Etienne Vermeersch, emeritus van de UGent. Hij werd beantwoord door Jan Blommaert, antropoloog/sociolinguist van dezelfde universiteit, docerend te Utrecht (08/03/13). Opvallend is de respectvolle manier van discussiëren van Vermeersch, in contrast met de beledigende toon van Blommaert.

Kern van de redenering van Samira Azabar luidde dat de islam die zij in haar opvoeding had leren kennen anders was dan de voorstelling in de media. ‘De islam die ik had leren kennen was intrinsiek democratisch, en zelfs feministisch. Mijn zoektocht leidde me naar emancipatorische elementen binnen de islam, omdat deze nooit aan bod komen in het dominante discours in deze samenleving’. Een bezwarend element was dat zij katholiek onderwijs genoot, wat inhield dat zij – in eigen ogen – een deel van haar identiteit diende prijs te geven. Zij ging daarom op zoek naar de wortels van haar eigen geloof. Merkwaardig genoeg las zij daarvoor de Koran niet, maar legendes over het ontstaan van de islam. Zelfs niet de oorspronkelijke Hadith, maar verhalen voortbordurend op de Hadith. Gewijde Geschiedenis, zeg maar.

Dat leidt haar tot de volgende verklaring: ‘De islam was een vernieuwende reactie tegen een onrechtvaardige maatschappij op het Arabisch schiereiland. De vrouwen van de profeet hadden bijvoorbeeld onderwijs genoten, speelden prominente rollen in het politieke en economische leven, en dit alles binnen een islamitisch kader in de zevende eeuw.’ Dit is een merkwaardige mengeling van waarheid en verzinsel. De eerste vrouw van Mohammed, Khadijah, was ongetwijfeld een geëmancipeerde én rijke vrouw, die zelfstandig handel bedreef met een eigen kapitaal. Maar zij deed dit voordat Mohammed met de openbaring was begonnen, meer nog: Mohammed had de tijd tot mediteren omdat zij voor de kost zorgde. Zodra zij zich echter aan het nieuwe geloof van haar man onderwierp, ging het met haar zaken achteruit en zij eindigde straatarm. De andere vrouwen van de profeet waren de gevangenen van een harem maar sommigen onder hen – Umm Salamah, Aïshah – konden later een rol spelen in de opvolgingsstrijd, omdat zij uitpakten met uitspraken van de profeet op het moment dat één van de partijen die nodig hadden. Vooral Aïshah werd vermaard voor deze herinneringen maar uitgerekend zij had geen enkel onderwijs genoten, zij was al getrouwd toen ze negen was.

Het is dus duidelijk dat de emancipatie waar Samira Azabar het over heeft, reeds bestond voor de islam en zich daarna diende te beperken tot het aanreiken van munitie voor de mannen, vanuit een harembestaan. Azabar heeft helemaal geen zoektocht ondernomen in de bronnen, maar een islam geconstrueerd naar eigen beeld en gelijkenis, sterk beïnvloed door elementen uit haar atypische gezinssituatie (haar ouders vonden het belangrijk dat zij studeerde) en haar katholieke opvoeding. Op zich is daar niets op tegen, vermits zij zich als persoon daar beter bij voelt. ‘Haar’ islam is ook sympathiek maar volkomen in strijd met deze die wordt uitgedragen door de officiële islaminstanties. Daarbij zet ze zich af tegen de katholieke invloeden, die waarschijnlijk dieper op haar hebben ingewerkt dan zij zichzelf graag toegeeft, op een manier die feitelijk unfair is.

Zo zegt ze bijvoorbeeld: ‘De islam stelt ook dat man en vrouw gelijk zijn, dat ze uit dezelfde elementen geschapen zijn. Dit stond lijnrecht tegenover het katholieke scheppingsverhaal dat ik op school leerde, waarbij Eva de verleidster en de mindere was. Dat zie je niet in de islam, dat de vrouw als zondig wordt bestempeld. Ook niet in andere bevrijdende lezingen van de Bijbel en Thora’; Vermeersch, die er niet van kan verdacht worden het katholicisme in zijn hart te dragen, toont vakkundig aan – met liefst acht voorbeelden uit Koran en Hadith – dat deze bewering haaks staat op de islamitische geloofsbronnen.

Door de ontkenning van de waarheid omtrent haar geloofsbronnen komt Azabar echter ook tot verwrongen opvattingen omtrent de actualiteit. Zo verdedigt zij het dragen van de hoofddoek, als een voortdurend zichzelf herinneren aan de verheven emanciperende doelstellingen van de islam. Zij verklaart niet waarom de vrouwen zulk een herinnering dienen te dragen, en mannen niet, en hoe dit strookt met haar bewering van gelijkheid tussen de geslachten. Zij amalgamiseert ook het dragen van de hoofddoek met dat van de burka, en stelt vrouwen die dit laatste doen voor als moedige wezens die zich tegen mediadruk verzetten. Dat het land waar deze burka als het ware‘uitgevonden’ werd – het Afghanistan van de Taliban – niet slechts elk vrouwenrecht ontkent, maar van het verdrukken van de vrouw een principe heeft gemaakt, laat haar onverschillig, zodat zij blind is voor de agressieve vrouwvijandigheid die van dit symbool uitgaat. Voor haar volstaat het dat die vrouwen zich daarbij goed voelen, maar als sociologe vergeet zij wel dat het een antropologisch gegeven is dat vrouwen zich vaak als behoedsters opwerpen van de patriarchale traditie die hen onderdrukt. En dat deze patriarchale traditie op zijn minst steun vindt in de Koran die zij blijkbaar niet gelezen heeft, of niet wenst te citeren.

Vermeersch haalt haar gefantaseerde islam onderuit met citaten uit de werkelijke traditie. Hij doet dat echter op een zeer respectvolle wijzen en brengt in zijn antwoord ruim begrip op voor de cognitieve dissonantie die zich voordoet bij moslims en moslima’s die de weg van de emancipatie willen bewandelen. Hij bepleit evenwel dat ware emancipatie onmogelijk is zonder respect voor de waarheid. In een redactionele inleiding maakt DWM daarvan dat Vermeersch beweert dat emancipatie en geloof niet te verzoenen zijn. Dat zegt hij evenwel niet, wel dat men in naam van het geloof evidente feiten niet mag ontkennen. Hij kan zich bijvoorbeeld verzoenen, zegt hij, met een islam die vooral de nadruk legt op de Mekkaanse openbaring (voordat Mohammed een krijgsheer was geworden) en deze uit Medina als tijdsgebonden relativeert. Om dit respectvol onderscheid te begrijpen, moet je natuurlijk een minimaal inzicht hebben in de geschiedenis van de islam. Dat heeft Jan Blommaert – huissocioloog van DWM – duidelijk niet. Toch acht hij zich geroepen om Vermeersch meteen te weerleggen –

Blommaert gaat op geen enkel inhoudelijk argument van Vermeersch in, maar pakt hem ad hominem. Zijn centrale verwijt: het betoog van Vermeersch zou scholastiek zijn. Daardoor zou hij de waarheid verwarren met een betoog met een bepaalde taalkundige structuur (hij legt niet uit wat hij daarmee bedoelt -waarschijnlijk de regels van de aristotelische logica die in de scholastiek inderdaad hoog aangeschreven stonden). Daarmee zou Vermeersch mensen plat slaan. Blommaert haalt twee concrete dossiers aan waarin hij dit zou gedaan hebben: het ontzeggen van stemrecht aan migranten; en het verdedigen van de Eerste Golfoorlog tegen Sadam Hoessein. In beide gevallen maakt hij een karikatuur van de visie die Vermeersch verdedigde.

In het stemrecht voor migranten zou Vermeersch gezegd hebben dat dit tot een absolute meerderheid voor het Vlaams Belang zou leiden. Mogelijk heeft hij iets dergelijks beweerd in het vuur van zijn betoog – ik beschik niet over een bloemlezing van alles wat Vermeersch ooit heeft gezegd en onderschat het temperament van de gevierde professor niet. Maar dit zal zeker nooit zijn centrale betoog zijn geweest, want dan zou hij iets gedaan hebben wat hij als ethicus zichzelf nooit zou toestaan, namelijk een algemene regel ophangen aan een punctueel probleem. Veel waarschijnlijker is dat hij erop zal gewezen hebben dat dit stemrecht al een gegeven was voor vreemdelingen die zich tot Belg lieten naturaliseren (met de dubbele nationaliteit), en dat een weigering om dit te doen neerkwam op een weigering tot de Belgische gemeenschap te behoren. Zodat men vrijwillig afstand deed van het stemrecht.

Grover is Blommaert in de kwestie van de Golfoorlog. Hij beweert dat Vermeersch ‘er zeker van (was) – waarheid! – dat Saddam Hussein verdelgingswapens aanmaakte en dus een nieuwe Hitler dreigde te worden.’ Nu ben ik er wel zeker van dat Vermeersch dit nooit gezegd heeft. In de aanloop van de Eerste Golfoorlog van 1991 was er geen discussie over die wapens maar over een aanval op Koeweit, die door de voltallige Veiligheidsraad veroordeeld werd, met een mandaat om dit land te bevrijden als gevolg. Vermeersch stond daar inderdaad achter. Pas in de Tweede Golfoorlog uit 2003 stond de discussie over massavernietingswapens wél centraal. Bush en Blair beweerden met zekerheid te weten dat die er waren, de UNO ging niet akkoord en zij vielen het land dus aan zonder mandaat. Vermeersch keerde zich radicaal tegen die tweede oorlog. Blommaert legt Vermeersch dus precies het omgekeerde in de mond dan hij uitgesproken had.

Dat is dus de manier waarop Jan Blommaert zijn taalkundige structuur opbouwt: eerst legt hij iemand woorden in de mond die hij niet gesproken heeft; en daarna veroordeelt hij die persoon omdat hij met de woorden die hij wel spreekt een coherenter betoog opbouwt dan degenen met wie hij het niet eens is. Dat Blommaert daarbij pleitbezorger wordt van een taalkundige structuur die de islam totaal andere bedoelingen toeschrijft dan in het heilige boek van de islam worden geformuleerd, is daarbij meer dan opmerkelijk.

Marnix

http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/03/06/ http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/03/08/

http://www.politiek.net/iskander/37770